Stotterwoord

Plant op tafel, 1969, bewerkte foto

1969_plant op tafel_bf

Nieuwe start

Licht moest er komen in het huis en licht kwam er. Licht en hoogte.
Ademruimte. Hij wou een huis waar alles nieuw was. Een huis
zonder herinneringen.
Want wat heb je aan herinneringen? Misschien zijn een paar van
belang. Zijn herinnering liet hem allang in de steek. Hij zou alles
willen vergeten en alleen maar poëzie en wat anders willen schrij-
ven. Het liefst met hersenen die even gevoelig zijn als de huid van
de vingers van blinden.
Je kunt jezelf net zo veranderen als de ruimte rondom was zijn
stelling. Sterker nog: je kunt zelfs zeggen dat niets je meer interes-
seert zonder daarbij ongelukkig te zijn.
Dus schreef hij over gelukkige gedachten op gelukkige dagen.
Op het schoolplein voetbalden kinderen in trainingspakken. Verderop
had een werkster een hoop dorre bladeren in brand gestoken. De
herfst rook lekker. Het knetterde grote regendruppels. Men ging nog
lang niet naar huis. De plant stond nog midden op de tafel. De stad
werd steeds bonter, het weer steeds zonniger.
Om kort te gaan, hij luisterde die dag veel naar muziek.
Hij had een rustgevende plaat van Pink Floyd, waarop je heerlijk
kon insluimeren en ver wegdromen. Blauwe wolkjes verschenen
vanzelf in de woonkamer. Zachtmoedige dieren nestelden zich
voorzichtig tegen hem aan. Mooie kleuren ontwikkelden zich traag.
Hij was onder de indruk van zichzelf. Moest er bijna van huilen.
Amper tien minuten later stortte hij in het voorbijgaan in. Zomaar.
Tot hier was de lijn getrokken. Je moet nooit verder gaan als de
bocht. Verderop wordt je overal herkend en bekeken.
Hij voelde zich te klein voor deze grote ruimte.
Deed het licht uit. Sloot de ogen.
Puntjes groen en geel passeerden in een heftige krioel.
Hij voelde zich een in stukken getrokken stotterwoord.
Hoe dan ook, wij ruilen niet!

Dichterlijk

Testa Rosa, 2001, bewerkte foto

2001_testa rosa_bf

Zacht en eros

Op een zolder vindt ik een notitieboekje en stop het snel in mijn
zak. Notitieboekjes op zolder zijn cryptisch en bewaren geheimen.
Thuis lees ik:

                  Alles blijft, niets gaat verloren, denk je.
                  Alles is terug te vinden langs de wegen.
                  Je naait je een beschermend masker.
                  Je kleed je om onheil af te weren.
                  Je verzamelt dieren rond je huis.
                  Je noteert en registreert alle geluiden.
                  Je steelt alle bagage uit het alledaagse.

Daarna kwamen er nog een paar doorgehaalde zinnen. De persoon
die dit ooit heeft geschreven moet wel goed georganiseerd zijn. Hij
of zij zocht naar een geordend evenwicht, maar twijfelde ook aan
van alles. Dat zie je door de toevoeging in de eerste zin: denk je.
Er spreekt een zekere teleurstelling uit, misschien. Al doe je nog zo
best, het zal nooit zo gaan als jij wilt, zoiets.
Al doorbladerend vond ik nog iets:

                   Er zijn problemen met het licht.
                   Soms verzwakt het licht in geringe mate.
                   Ik ben de enige die het merkt.
                   De laatste dagen wordt het erger.
                   Soms werkt het licht niet op de overloop.
                   Ik steek vooraf kaarsjes aan.
                   Zet die bij een foto van Suuz.

Vreemd om dat laatste erbij te noteren.
Vooral Suuz prikkelde mij. Wie is toch die Suuz? Een zus?
Ik voel aan dat het hier om een geliefde gaat. Een geheime liefde.
Een onontkoombare liefde van hetzelfde geslacht. Ik weet het nu
zeker. Niet dat ik dat erg vind. Integendeel, zo lang ik maar het
gevoel heb dat alles een belangrijke rol kan spelen in mijn fantasie
ga ik door met de spokende aanjagers, associatie sentimenten, pra-
tende monden, oude elementen. Zo maak ik mijn verhaal.
Even kijken of ik mezelf ergens heb tegengesproken.
Valt alleszins mee, zo te zien.

Spreekwoorden

Gevaarlijke lectuur, 2013, boek 110, pagina 56

2013_b110_p56_gevaarlijke lectuur_k

Rood

Rood slaat dood zeiden we vroeger, maar waar slaat dat eigenlijk
op? Is dat hetzelfde als iemand een rood hemdrok aantrekken?
Of is het rode baard duivels aard? En hoezo dood? De dood kent
geen lieve kinderen. De dood heeft geen almanak. Wat dood is
bijt niet meer. Zachte winters maken vaak vette kerkhoven. Open
winters, open graven. Allemaal dood kind met een lam handje
verhalen.
Aan de andere kant: gauw is dood en langzaam leeft nog. Er is
dus nog hoop.
Maar rood slaat dood?
Boze tongen beweren dat het oorspronkelijk bloot slaat dood is
geweest. In nette families werd het woord bloot vervangen door
rood. Dat verklaart veel. Het bloot taboe is nogal breed en maakt
mensen vaak creatief. Zo las ik een keer over een jong meisje die
volgens de familie haar borsten te ver bloot liet zien: de duvejongen
zitten op den boord van ’t nest. Dat vond ik nogal komisch en zag
het dan ook gelijk voor me. Leuk voederen!
In een ander dialect over hetzelfde:
z’is vèrre bleutsheuvde (blootshoofd). Ook erg grappig bedacht.
Op zo’n moment ben ik graag mens. Bomen ontmoeten elkaar niet,
mensen wel! Sommige mensen hebben nu eenmaal meer krul in de
staart dan anderen.
Mijn staart krult tegenwoordig nogal heftig.

Sleutel

Aanbod, 2013, boek 109, pagina 62

2013_b109_p62_aanbod_k

Die avond

Zij is in een oerwoud van beelden geboren en tast naar alles wat
beweegt. Aan haar enkels groeit het gevleugelde koren. De
wind waait over haar schouderblad zonder dat ze ervan rilt.
Buitenstaanders staren haar aan, verwachten meer dan iets van
haar. Zij ziet hen niet. Buitenstaanders leven niet, zij zijn hooi en
prooi van de stilte, zij geven geen enkel licht.
Even later geeft ze namen aan alle stenen. Een blinkend licht wijst
haar de weg. Ze gaat de tuin in met de bezetenheid van een nieuw
gedicht. Ze ziet een mooie man. Haar aangeblazen gezicht gloeit
gelijk.
De man kijkt vriendelijk terug, is verbaasd en zegt: in de sneeuw
brandt het vocht van de fakir.
Zij is gelijk om en steekt van dichtbij haar tong langzaam in zijn
richting.
Hij, op zijn beurt, ontvangt zo graag dat er een sleutel aan haar
tong verschijnt.
Nu openen zijn lippen zich ook. Hij pakt met zijn tong de aange-
boden sleutel, slikt hem in één vloeiende beweging door.
Alles wat in hun stapt, stapt nu sneller aan. De wellust sluimert
niet meer. Klaarwakker murmelen ze lang de liefde in.
Even later wordt het nasissende schuim weggedragen en is de rust
weer gekeerd.
Het volk zag niets.
Zij hebben geen sleutels.
Zij hebben zich droog gedronken.

Koud

Aankomend plein, 2013, boek 110, pagina 1

2013_b110_p1_aankomend plein_k

De winter praat

Soms vriest het weer zo helder dat het ijs gaat zingen.
De schaatser in mij weet dat en hoort het graag. De horizon lijkt
van glas te worden. Het rottige riet laat enkele kapotte vogels zien,
zij zijn vetloos en dooien pas als de dooi echt komt.
De winter neemt en maakt de zon van metaal. Zilverbloemen ge-
ven het raam een feestelijk gezicht.
Mensen komen niet meer achterom in de roerloze sneeuw. Je leeft
in je eigen, vreemde, stille dorp. Vergeten broeken hangen plank-
stijf aan de lijn, zij kunnen breken. De keuken is je vertrek en de
vorst slaat uit je kleren.  Dampende aardappelen houden je warm.
Het vriest hard, ik wordt gek van de sterren. Ze zeggen dat ik
moet wachten tot het weer omslaat, maar in mijn hoofd rinkelt
het anders.
Ik vaar alles aan scherven, het één nacht ijs doet me niets en al
het water schommelt tussen de nieuwe schotsen.
Op zo’n moment moet je niet verbaasd zijn dat er zomaar een
plein komt aanwaaien. Pleinen liggen niet altijd vast. Zij draaien
zich soms om en zeggen: Laat mij niet staan, ik ben er niet, ik kan
niet met je mee… wat natuurlijk erg cryptisch is. Alleen de winter
kan de woorden verstaan en neemt het plein vervolgens snel mee.
Het is net alsof er dan een volle bakfiets voorbij schiet om een vol-
gende hoek te pakken.
Als je denkt ik zie een plein is hij alweer weg. Maar je hebt aan hem
gedacht en dat is voldoende in de winter.
Ik kijk naar buiten, ineens weet ik niet meer of het nu sneeuwt of
dat het de vitrages zijn die sneeuw suggereren.
Ik huiver.
Op de TV is een landschap met sneeuw.

Ouders

Duistere nacht, 1992, bewerkte foto

1992_duisrer nacht_bf

Blauwe kamer

Vooraf keek hij nog even in de gracht of hij een gedicht zag drijven.
Weer niet, dus stapte hij naar binnen. Nou ja stappen, zijn beweging
was eigenlijk meer peddelen. Het water zat hem kennelijk nog in het
hoofd. Zo is het, zei hij tegen zichzelf toen hij de kamer betrad.
De kamer ontving hem in een keurig, diep blauw. Het was een kamer
van het adellijke soort. Daar scheerde de poëzie langs de mensen,
het raakte niets. Schrijven bleek een vak te zijn.
Hij ging op de gevaarlijk gevleugelde bank zitten en dacht: Nu moet
ik tussen de regels door het correcte voelen. Anders mis ik het
vooroorlogse speelgoed van mijn dode ouders.
Stilzittend dacht hij:
Ouders zijn kwellers als het er op aan komt. Baby’s zijn per definitie
de zwakkeren. Ouders tortureren er maar wat op los. Puur machts-
vertoon na de voortplanting. Uit wraak voor hun eigen onmacht be-
schuldigen zij hun kinderen van alles en nog wat en noemen zichzelf
welgeschapen. Kinderen moeten overal tegen kunnen en flink zijn.
Maar kinderen wonen niet in de ouders, ze herkennen ze hooguit,
maar dat vormt nog geen hechte wereld. Als kind ben je ten prooi
aan je ouders. Je komt uit twee mensen. Uit dat gegeven is het te
snappen, al dat tweesporige.
Als ik nu voor het laatst in slaap val, hoop ik dat ik nergens aan
denk. Toch denk ik nooit aan de dood. Ik heb een reddende, tijdelijke
vergeetkracht, zoals de meeste mensen.

Kortom, hij stond weer op. De bank bracht niet veel goeds.
Buiten floot een nachtegaal. Dat was ik, zei hij en nam niets terug.
Er is altijd wel een denkniveau waarop je geniaal bent.

Naamloos

Territorium, 2001, bewerkte foto

2001_territorium_bf

Vrije wandeling

Een naamloze verteller had last van een stil oog en moest naar de
dokter. Die schreef hem lange kunstwandelingen voor. Hij moest
iedere keer net zo lang lopen tot hij de wandelaar in hem onder de
duim had gekregen.
Vol goede moed begon de verteller aan deze opdracht.
Echter, het enige wat hij onderweg zag was de lege buitenwereld.
Het werkelijke landschap was omlijst door een kleurloos stuk lucht.
Alle twijfel zat in een slordige aangebrachte blinde vlek. Hij zag nog
steeds niets tot zijn grote spijt.
Terwijl hij zo diep liep werd het hem duidelijk: je kunt een ander niet
duidelijk maken wie je bent of wat je ziet. Je blijft een eigenaardige,
binnenvallende vreemdeling, die zichzelf vrijwillig bezet. Vice versa.
De verteller was nu eenmaal iemand die intens gesteld was op zijn
strikt persoonlijke levenssfeer en het scheiden van alle ruimtes in de
openbaarheid.
Niemand kende hem zo echt als hijzelf.
Het was gewoon niet uit te leggen.
Toen hij dat zeker wist zag hij de wereld anders. Niets leek op het
geziene. Gewone dingen werden vreemder dan ooit, wat op zichzelf
weer prachtig was. Hij werd er verslaafd aan.

Later, als negentigjarige en bedlegerig, wist hij dat alle wetenschap
via zijn dakraam naar binnenkwam. Daarbij betastte hij regelmatig
zijn onbetrouwbare geheugen. Voelde zich hoe dan ook een groot
genie in eigen huis en bed.
Er was veel kunst in huis. Logisch.

Kwalijk

Op zoek, 1986, bewerkte foto

1986_op zoek_bf

Herhaling

Aan de oppervlakte van mijn herinnering drijft iets van de gouden
glans, die op het water ligt wanneer de laatste zonnestralen erop
schijnen. Ik zie mij als het meer dat ik heb bedacht en wat ik in dat
meer zie ben ik zelf. Ik weet niet hoe ik dat beeld of symbool moet
uitleggen. Wel weet ik dat het ergens met mijn grootvader te maken
heeft. Dat voel ik zo en dan is het ook zo.

Misschien hoort het denken van zoiets wel bij de kwalijke dingen
van het denken. Wie met zijn verstand denkt is verstrooid, wie met
zijn gevoel denkt slaapt, wie met zijn wil denkt is dood, las ik een
keer.
Ik denk met alleen mijn verbeelding, dus dat zit vast goed.
Hoewel mijn grootvader in hetzelfde jaar stierf dat ik werd geboren,
heb ik toch een beeld van hem. Hij komt regelmatig rondspoken,
meestal zie ik alleen zijn bleke, kale hoofd. Dat zal ook wel met dat
denken te maken hebben. Heel enkel is hij slechts een schimmige
schaduw of een donkerbruine weerkaatsing in het water waaruit
groene algen opstijgen.
Als ik dan stil sta en staar, gaat het water als vanzelf rimpelen en
pas als ik dan ga nadenken trekt de zon zich snel terug. Jammer!
De natuur heeft zo zijn eigen eigenaardigheden.
Van alles wat gezegd of gezien wordt, blijft slechts de donkere nacht
over, vol van de dode glans van de meren in een kale, vloeiende, natte
en sinistere vlakte zonder wilde, witte eenden.
Dit heb ik zo beschreven, maar niet gezegd, op 23 januari 2011.

Bezigheid

Zwaaiman, 2013, schets, A4

2013_zwaaiman_k

Het afscheid

Je bent te laat gekomen.
Voordat je kwam is er zoveel gebeurd.
Nu sta je voor me en herkent me niet eens.
Je geeft me geen hand.
Ik heb werkelijk alles geprobeerd om je te bereiken, maar nu je
tegenover me staat weet ik niet meer wie ik heb achtervolgd.
We zijn vreemden voor elkaar geworden, ondanks mijn wind die
nooit ophield met blazen. We kunnen elkaar niet eens opnieuw
verlaten omdat we elkaar niet meer zien.
Je bent niet gekomen.
Je zag mijn zwaaihandje niet zwaaien, omdat je wereld te klein
bleek voor de mijne. Ik neem het je niet kwalijk, je kunt er niets
aan doen. Je genen werken niet echt mee.
Als je aan een deur moet trekken ga jij uit onmacht juist duwen
en zeggen dat een ander je heeft opgesloten. Je bonkt net zolang
op je ziel dat zij murw is en dan bloedt de wereld in rode vlekken
door.
Je zegt dat de lucht zo rood kleurt door het vele kwaad in je.
Het kwaad neemt je, het bezit je en maakt dat je niets meer bent
dan een verkreukeld bierblikje.
Tenminste dat voel je zo.
En dan is dat waar.
Maar het is niet mijn schuld. Ik zie wat ik al wist vanaf onze eerste
ontmoeting en heb het zo niet gewild.
Er komt teveel stoom onder je motorkap vandaan. Je ruikt naar ver-
schroeide olie. Ik kan er niets mee. Echt niet.
Vandaar dit afscheid zonder woorden.
We leven verder in onze eigen kleine besognes.
Kalm in het besef dat we niet alles onder controle moeten hebben.
Dat moet genoeg zijn. De nieuwe stilte zal kalmerend werken.
Andere werelden zullen zich vanzelf weer aandienen.

Geluid

A H spiegel, 2013, boek 109, pagina 12

2013_b109_p12_aha spiegel_k

ha is aha

eindelijk applaus
na honderd maal optreden
weet men mijn rol
het wankel tussenspel
doet alle lust wankelen
beroemde ontroering
volgt beroerd

de ontwonden drijfveer
blijft tegendraads
weet de inner-ik
de fraaie dwaasheid
doet zijn mond open
we wanen groots en
verdraaien ieder getal

iedere levensbron
klatert veel zachter
dan een dwergenhart
weet de schemering
laat klimop ogen sluiten
de gebroken onrust
zal immers groen zijn

in de leegte, in die verte
verslaan stomme stemmen
zovele zuivere lippen
weet de machtige mond
het laatste geluid
heeft het eeuwige leven
en zegt eindeloos aha