Interieur 2011

Open deur, 2011, acryl, 150 x 95 cm

Andere ruimte

De ruimte had een vaal en groezelig geel licht gekregen. Het voelde
wat overdreven die slappe, gele kleur. Bovendien werd ruimte tus-
sen de dingen daardoor groter en klonken de geluiden gescheiden
op de één of andere manier. Alles wat je hoorde hield abrupt op
omdat ondertussen de tijd werd afgebroken.
Toen kwamen zij en alles werd warmer, terwijl de hitte zelf koud leek.
Ik stond op een kier afstand, in de andere kamer, en zag hun hoop-
volle houding. Terwijl zij zo aanwezig schreeuwden, had ik mij meer
als bloemblaadjes in de kelk gesloten en trok me terug in verreweg
de verste hoek.
In de ontstane compositie van de ruimte kwam een ander verband
dan iets als platte vlakken. Je zag dat de felle kleuren alles braken.
Daarna deed ik de vensterluiken dicht en was de rust weer gekeerd.
Een grijnslach verdween en droogde op als het levenloze slijm van
een naaktslak. Het glinsterende snot van het subject stelde niks voor.

1998

Verbindingen, 1998, tekening, 50 x 65 cm

Buurt

In een half achterbuurtje stonden de gordijnen versteld in de kleine
kamers. Er klonken vreemde, slijmachtige woorden in de straat.
Waarschijnlijk wilde de gemeente hier iets nieuws gaan ontwikkelen.
Een nieuw gebied vol zwijgende fonteinen, waar de stadsduiven hun
melk konden afgeven. Deze billoze ambtenaren bedenken vaak on-
zinnige, bodemloze vormen.
Het liefst heb ik daar niets mee te maken, maar als ze nieuwe plan-
nen hebben voor je straat piep je snel anders. Je hebt geen zin aan
die dansende vlooien op je straat, die dan ineens boulevard heet. Je
krijgt je kippenvel kleumerig cadeau. Ai!
Wat moet je met die stadse fratsen? Slijmen? De hik krijgen?
Ik houd me maar aan de gekleurde ramen die ik heb besteld, dat
vrolijkt de boel tenminste wat op. De gemeente moet zich aan zijn
grenzen houden en laat die stomgeschoolde looser nu maar langer
schaften, dan komt de intellectuele arbeider vanzelf om de hoek.
De gemeente-gladjanussen zijn zelfs gepeperd nog niet te vreten,
uit hun mond stinkt het ranzige stadsriool. Drieduizend maal stank
is echt te veel. Zeker voor iemand zoals ik, die in alle zaligheid is
geboren.
Kijk, nu huilt de ambtenaar, nou ja huilen, er is een vochtige schit-
tering van glans rond de ogen, terwijl mijn feestelijke etalage alles
warmstraalt.
Zoiets kan je bedenken als je aan de keukentafel zit te mijmeren.

Oude doos

Overstekend wild, 1986, A4 boek

De wandeling

Bij iedere regendruppel huilt zijn mislukte leven in de natuur.
Je hoort zijn rusteloosheid in het afwisselend druppelen en gieten
waarmee de dag zijn treurnis uitstortte over de aarde. Zoveel re-
gen, zoveel zorgen. Zijn vlees lijkt vloeibaar te zijn geworden.
En zo strekken de grauwe uren zich uit in de vlakte van voorbije
tijd. Deze rusteloze dag kent alleen maar koude handen.
Ineens beseft hij dat hij alleen maar droomt en dat hij niet die hij
is zo treurt. Alhoewel, er blijft nog iets van die treurigheid in zijn
lijf zitten, want het is toch teleurstellend of afstotend dat je niet
de enige bent die droomt. Het kenmerk van dromen is helaas dat
iedereen ze heeft. Dat maakt een droom bijna iets als een zomerse
verveling op een doodstil kantoor.
Hoe dan ook, hij besloot die dag een lange wandeling te maken
en niet langer na te denken over zijn mislukt leven. Je kon tenslot-
te beter naar de jagende wolken kijken. Tussen de samenhangende
bloemkolen is het blauw van de hemel bevuild met een doorschij-
nend wit. ‘Zoiets heb ik nog maar één keer meegemaakt’ zegt hij
statisch hardop.
Met snel daarna: ‘O ruimte, mijn huis!’.
Je ziet een wandeling maakt je zomaar gelukkig en geeft licht.

Interieur

De gele kamer, 2011, bewerkte foto

Rijkelijk geel

Iemand had zijn kamer geel geschilderd. Hij had genoeg moed en
lust. Wel moest hij van zijn vrouw eerst een slikmeter passen en
meten, dat zou haar gemoedsrust ten goede komen.
Nadat het waagstuk was voltooid schroefde hij de meter nog wat
vaster aan, je weet maar nooit, tenslotte zijn vrouwen vreemde
wezens. Op zijn neus plaatste hij een blauwe knijper, dat was
beter voor de zelfreiniging en paste ook mooi in de compositie met
al dat grote geel.
Helaas kreeg hij kort daarna, toen hij ging uitrusten, enorme uitslag.
Het was echt ontzaglijk. Geen gezicht, wel enorme jeuk.
Zijn vrouw vond het wel sneu, maar was niet echt onder de indruk.
Zij was ondertussen met heel andere dingen bezig. Bovendien zou
het wel weer weggaan na drie dagen als hij weer wat rustiger was
geworden. Ze had het al eerder beleefd met hem.
Hij wist wel beter. Na zeven zilveren snikken knapte de slikmeter af
en genas hij zienderogen. Zijn eetlust kwam zelfs terug.
Je snapt hij was zo weer zichzelf en kon daarna zijn zuivere ik nog
beter volgen.
Zijn vrouw ging er met een ander vandoor. Die had een wit huis en
veel geld.

Tussen 1996 en 2011

We liepen onze wegen, 1996 – 2011, computertekening

Rare ontmoeting

Die dag begon hij rond te slobberen, het leek hem leuk. Vooral de
verbaasde reacties van anderen deed hem goed. Als hij vlak voor
iemand stond deed hij met een grote zwaai zijn jas open en zei:
kijk, de werkelijkheid kent geen schaarste om snel te vervolgen
met gulzig is mijn zichtbaar zwijn. Men deinsde vol ontzag terug.
Ware schoonheid liegt niet.
De slobberatleet, driedubbel bemand en goed geschoren, genoot
van hun schrikreactie. Tot de nederlaag van het avondrood bleef
de stakker zich herhalen. Floeps jasje open, floeps jasje dicht.
Steeds bleker werd hij door zijn afdekking, totdat hij zo wit was
als een pasgeborene. Albinowit is kwetsbaar.
Ik ben slechts vluchtig aanwezig wilde hij ook nog wel eens zeggen.
Dat gold niet voor zijn zwijn, zijn bezem, nee zijn plumeau, die
moest regelmatig luchten, die moest het schaamrood op andermans
kaken brengen. Het stralend laten schrikken was zijn grootste ding.
Kortom de slobberjak woonde in zijn eigen verwaande nut en
wenste dat zijn kwaal nooit over zou gaan. Eerlijk gezegd hoopte
hij nog eens een maagd te zien wegsmelten om hem te bevrijden.
Dan pas zou hij echt gelukkig zijn en voor altijd verdwijnen.
Sterven in een geopende jas, daar hunkerde hij naar.

2011

Rainy Day, 2011, computertekening

Grijze dag

Je hebt vaak van die herfstdagen dat het licht zwaar blijkt te zijn.
De regen geeft de duisternis een kus op de kaken. Je oogholten
kunnen het licht niet echt vinden, er hangt dof ijzer voor.
In die dagen schilferen de misbaksels buiten. Als bleke broden kwa-
men ze ’s morgens nog uit hun lakens, zetten zich slap in het zadel
om iets te gaan doen. Dat iets werd snel niets, want deze misbaksels
kunnen niet bakken, zij lossen op in de aanhoudende motregen.
Daarna zijn alle praatjes en smoesjes over om plaats te maken voor
een roze belofte. In de kinderlijkste kleuren, tussen alle kieren en
speten groeit al het schoons op de verse kluiten wat je alleen met
rozenogen kunt bekijken.
Is het wel goed met je, hoor ik je nu zeggen.
Jazeker, ik staar in het water, terwijl mijn tanden schudden. Kalk en
azijn voeren kennelijk een strijd. Aan de andere kant voel ik me niet
ongelukkig, ik zit met gemak met mijn kartonnen rug tegen de war-
me cv, om maar iets te noemen.
Nee, mij hoor je niet klagen, iedereen zou trouwens eens op moeten
houden met dat zuchten en klagen, daar zou de wereld een stuk lich-
ter van worden. Misschien versnippert de nattigheid zich dan om te
verkleinen tot een groot niets en stopt de regen uiteindelijk.
Mijn toereikende grond kan niet worden afgeplakt, het is te groot.
ik ben niet gekooid. Sterren stralen eigenlijk alleen voor mij.
Als ik loop stuift het zuiver zand uit ontzag regelrecht de grot in.
Mijn weg is altijd vrij.
De regen is overigens al lang gestopt zie ik nu.