Sterf

Dubbele blik, 2016, boek 114, pagina 55

2016_b114_p55_dubbele blik_k

Simpele weg (swami praatje)

Er bestaat een conflict tussen de geroepen mens en de wereld.
Het volstaat niet dat men alleen luistert naar  de Muze, men heeft
ook wat kennis nodig. Om dat te raken zijn andere mensen welkom.
Daarbij komt nog iets extra’s: je moet je nooit afvragen waarom
hij of zij het wel weet en jij niet. Niemand weet alles. Iedereen weet
voorlopig iets, meer niet. Kennis is klein.
Je moet dus dankbaar zijn als je iemand vindt die kennis wil delen.
Het zal niet vaak gebeuren, zeker niet zonder ellendig eigenbelang.
Met dat nieuwe extra komt de wereld. Dat is mooi. Dat is voedsel,
dat geeft ervaring.
En als je dan botst, niet alleen in je eigen stadje, maar met de hele
buitenwereld?
Dan moet je maar bedenken dat het geen competitie is.
Maak het niet vreemd voor de wereld, groei door en wordt wijzer.
En dat monsterlijk lelijke dan?
Voor die opvattingen en verwensingen is nooit plaats genoeg.
Het is het akelige rumoer van de toeristenkoets. Dat gaat ondraaglijk,
ononderbroken door, vervuld van eigen lawaai. Zij laten zich altijd
door anderen trekken, hebben zelf weinig of geen kracht. Het is wrang
om te zien hoe ze zonder besef steeds te kort schieten. Ze zijn levend
failliet en weten niet hoe het kan of moet, omdat ze lomp zijn.
Wees liever onbevangen, oordeel niet en tel je vergissingen of sterf
in plaatsvervangend schaamrood.

Begin

Copia (stel), 2016, boek 114, pagina 1

2016_copia_b114_p1k

Nieuwe liefde

De muziek die we horen weet niet waarover zij zingt.
Onze vlam van liefde stijgt sneller dan welke andere vlam dan ook.
Deze vlam is lekkend traag, gaat lang duren, dat is nu al zeker.
We liggen zomaar naakt en hebben het niet koud. Onze handen
zijn lief en niet gebonden, we spreken in zachte, lieve woordjes.
We willen, nee – we moeten elkaar steeds aanraken. We willen
elkaar plukken en vliegen af en aan met jolige jubeldingen. In
elkaars armen zijn we één. We zijn als de tijd tijdloos, hoewel het
nu toch wel begint te schemeren.
We verlichten elkaar langdurig en laten de oude wonden achter.
We graaien diep in elkaars wereld, bedekken onze hoofden met
schitterjuwelen. Doorzoeken ieder warm spoor en worden nat,
plakkerig. Overladen zoenen komen daar waar ze moeten zijn.
Kortom, we zijn in de wildernis van de nieuwe liefde.
Blootsvoets en met volle, zachte handen verkennen we huid en haar.
We hebben veel geluk en schrikken niet.
Je bent gekomen en gebleven. De deur was open.
(Zo begonnen de honderd dagen)

Puik

Me and my shadow, 2016, schets

2016_s_me and my shadow_schets

Ik en mijn natuur

Tussen plus en min loopt de natuur.
Tenminste dat bedacht ik in bed.
De aarde ging er mooi in mee en vloekte niet. Zij voegde er zelfs
wat aan toe: was de mensheid een dier, dan was het een octopus,
een tentakelend figuur op zoek naar zijn huissleutels.
Ik zie het zo voor me, maar nu moet ik opstaan en de dag laten
beginnen. Deze dag zal van oost naar west, van noord naar zuid,
gaan.
Ik zal van alles gaan beleven. Ik zal als het water zoeken naar het
laagste punt. Ik zal vrij meanderen vandaag.
En wie weet kom ik wel allerlei luchtspiegelingen tegen. Ik zou er
niet bang voor zijn. Ik ken mijn fantastische zelf heel goed.
Al wandelend maak ik de mooiste volzinnen. Deze dag zit vol genot.
Het beste woord vandaag is puik. Ik ben het beste maatje van puik.
Ik ben kolossaal eindeloos, superbe.
In alle bescheidenheid mijn natuur is subliem, het is een gave.
De aarde is mijn speelbal. Dus ik laat haar mooi haar gang gaan.
Ik kan altijd nog ingrijpen als het nodig is. Ik zie de aarde vanaf de
maan: zij is een grote waterbal, net als de mens. Het wassende water
sleept alle bootjes voorwaarts mee. Voorwaarts naar de zee en dan
nog verder.
Zal ik toch maar een keer ingrijpen vandaag?
Ineens voel ik me erg moe en ga weer terug naar bed.

Meid

Gedachten in Italië, 2016, computertekening

x.2016_gedachten aan Italia_ct

Buitenleven

Het was al smoorheet op de akker en zij was bekaf. Het werk was
nog lang niet gedaan, er moesten nog zakken vol graan naar de
zolder. Dat ging langs een glimmende, ijzeren buitentrap. Je kon
met moeite wat steun vinden bij de ruwe buitenmuur, de ijzeren
leuning was allang verdwenen. Haar schouders gingen kapot van
het schuren van de zakken en het vele zweet.
Het graan moest op de vloer van de zolder worden gespreid. Het
was een ongezonde toestand. Door de naden zag je het stof naar
beneden dwarrelen. Vliegen vlogen verschrikt op, massaal dansten
ze zich een weg naar buiten.
Toen alles gedaan was gloeide ze zo erg, dat het bijna leek alsof
ze in brand stond. Ze werd het meisje met de lekkende vlammen.
Viel bijna in onmacht.
De andere knechten wachten op dit moment en gooiden zinken
emmers vol putwater over haar heen. Haar vuur was bijna niet te
blussen, maar de mannen hielden net zolang vol tot ze weer zich
zelf was en bedaard glimlachte.
Daarna kwam het mooiste moment: de meid trok al haar natte
kleren wild uit en de mannen rosten haar vol eerbied droog, met
ruwe neteldoeken.
Tenslotte werd er die dag gezamenlijk kip gegeten.

Liefde

Hartzeer, 2016, bewerkte foto

x.2016_hartzeer_bf

Verveling

Als idee duwt ze een erwt onder haar hoofdhuid:  matrasverveling
van de prinses. Ze weet niet wat ze moet doen, ze verveelt zich.
De uitdijende fantasie drijft in het water weg. Er komt niets uit haar
vingers. Ze probeer je ergernis te negeren, maar het lukt haar niet.
Het kwaad is al geschied: ze verveelt zich als een te lange herfst.
In de herfst staat alles in het teken van verval. Ze laat het wel om
een lied te gaan zingen.
Of misschien heel even dan.
Heel zacht en zeker woordeloos. Hopelijk hoort niemand het.
Een kille tocht ruist door de keuken. Het geluid siddert na in haar
hoofd, in huis klinkt alles luider. Ze zou nooit meer in de keuken
moeten komen. Alles galmt daar na. Dat komt door de betegeling,
die geeft niet mee, die kletst gelijk mee. In dat vertrek kan je je
echt niet verstoppen, een keuken kets lelijk na.
Onbeweeglijk staat ze een lange tijd voor de spiegel.
Ze lijkt niet te ademen.
Ook knippert ze geen enkele keer met haar ogen. Haar loden armen
hangen als donkere regenpijpen langs haar lijf. Waarom zou ze zich
verroeren? Waarom is ze hier?
Zij weet dat ze even dood is als alle stukken op een schaakbord.
Wanneer begint eigenlijk het nieuwe liefdesspel?

Groen

Zondagschilder, 2016, bewerkte foto

x.2016_Zondagschilder_bf

Die dag

Ik barst van het leven. Ik zou vuurwerk moeten zijn, voel mijn
gevaarlijke kracht.
Mijn arm is jouw baken.
Ik zoek het zorgzame meisje en vind een muze. Haar adem is
weelderig en helemaal voor mij. We blazen leven in elkaars mond.
Ons glinsterend lang spoor is lang omdat we warm denken.
Als we onze schouders aan elkaar zouden lijmen, dan konden we
vast samen vliegen. We zijn niet te zwaar voor de lucht en bezingen
het liefst de lente. Onze lente.
We zijn niet verbaasd over ons op hol slaan en penselen rustig door.
Dit is de dag van de zachte ogen. We beschermen ons alleen met
een dubbele rij krulwimpers tegen het scherpe woestijnzand van de
wereld.
We verliezen haar uit de naam van liefde zonder kaal te worden.
Nu barsten we samen van het leven, het lijkt wel of de zon ontploft.
Onze armen weten waar ze zijn.
Vogels zwijgen uit eerbied.
Dan schiet ik wakker. Bommen vallen als overrijp fruit.
Een tortelduif roept na de regen.
Morgen is er weer een dag. Ik ben kalm. Het is lente.