Zwetser

Waaikind, 2016, boek 114, pagina 61

2016_b114_p61_waaikind_k

Winderig

Je leeft hier, maar wil daar zijn. Je betaalt te weinig leeflucht en
de vrek daarboven in zijn luchtkasteel poft niet. Dan zit er niets
anders op dan je te laten waaien, je wordt een Waaikind.
Anderen zeggen natuurlijk dat je een losbol bent, maar dat is
gewoon geboren uit jaloezie, zij doen zelf het liefst dunne dutjes op
een druk kruispunt, in plaats van hun mond flink te spoelen.
Je richt je tot heel hun wereld, zij moeten ophouden, anders krijgen
ze een ouderwetse, ferme opdoffer. Dat zal ze leren!
De taal wordt al waaiend warm gewreven. Het moet, omdat anderen
het inzicht van een vieze scheet hebben. Hun hersens zijn zo dun
als een vlies, ze kunnen niets vasthouden. Er wordt veel gelogen en
geflikflooid door die zwetende zwetsers.
Je laat je likken door het licht. Je leeft hier en met veel benul maak
je nog wat keet. Je ziet de oliedommen opgedoft op hun ezels zitten.
Ze gaan de verkeerde kant op, ze hebben geen kompas.
Op de tast van een fantast waai je verder de diepte in ,je voelt  vrij
en gelukkig, terwijl anderen sterven in bommenregens. Je overleeft
je zelfvergiftiging royaal en laat de aanpassingssluis snel achter je.
Een beetje wind kan geen kwaad.

Kunst

Expositie, 2016, boek 114, pagina 51

2016_b114_p51_expositie_k

Witte wanden

Natuurlijk zijn de wanden wit. Ze kijken en zien me in eerste instantie
niet, ze zijn loos.
Intussen sta ik helemaal open, het werd tijd, mijn zoeklicht is uit.
Deze ruimte heeft een wens. Ik glimlach nu al en zal de kamer vullen
met fris werk. Ik ben mijn eigen anekdote voorbij. Het lege museum
is volop gevuld. Men zal verbaasd kijken naar die stroom. De muren
zullen blij zijn. Het onophoudelijk zwijgen is niet langer stil.
Schilderijen op een witte muur heet expositie.
In mijn hoofd wil alles verbaasd zijn, nog nooit zag ik alles zo. Ik
vond alles terug omdat ik luisterde waarvan ik hield, werd mijn eigen
mededeling. Het dichtgevroren raam ontdooide, gaf zicht. Het idee
werd geboren. Met mijn adem kon ik bloemen breken.
Ik houd van die natuur en van de witte wanden.
Er is zoveel waars dat het kunst is.

Dol

Doorbraak, 2016, boek 114, pagina 19

2016_doorbraak_b114_p19k

Verlangen

De woede van de afgesloten ruimte was groot, ze stond op barsten.
Een wand sloot af en moest heropend, dat was duidelijk. Woede
gaat nooit vrijuit, als de ruimte blauw is blaken de wanden. Daar
doet de winterschilder niets aan, hij is te lui.
Omdat wanhoop bij weinig hoort besloot hij te gaan slopen.
Alleen zo kon het schoonste van de wereld ontstaan. De huivering
wenkte en weekte zich los van de werkelijkheid. In de nieuwe
waan ontstond de ruimere ruimte, het nieuwe licht. Waarheid en
bedrog verdwenen met een grijns, maakten plaats voor een korte
knipoog. Schoonheid was geboren.
Opnieuw konden tafels stoeien met de stoelen, men kon de hazen-
sprongen voelen. Een maan lichtte bij. Feestende hoeden wandelden,
bomen huilden van blijdschap. Ik moest me inhouden om niet dronken
te worden van geluk. Een oud lied klonk.
Dat lukte. Alle zintuigen werkten mee. Ik moest mij haasten om niet
alle duizend stukjes te verliezen. De smekende kreet van verlangen
werd gehoord.
Toen werd ik wakker. Het oude huis wist van niets.

Niet

De hand, 2015, computertekening

2015_de hand_ct

Holle maag

Idee:
Het werd avond, hij kwam haar nog een keer tegen.
Haar krullen dansten. Ze deed nog één keer voor hem alles open.
Zij stond in brand en hij trok haar het water in, schaamde zich niet.
Waarom zou hij zich moeten schamen?
Hij keek haar aan, voelde zich nog nooit zo thuis. Liefde is een pas
gemaakt gedicht, je durft het nog niet hardop voor te lezen. Alles
wat je ziet of voelt dat is alles.
Help me toch…
Ik ben zo vreemd.
Ik kan niet leven.
Haal me weg uit deze regels en kus me.
Vervul me.
En zo rijmt en liegt hij nog een tijdje door.
Hij vraagt haar helemaal niets. Hij geeft haar weer terug aan het
huis. Hij vindt haar niet, hij is koudweg kil. Hij kan alleen zichzelf
verwarmen.
Even later:
Hij maakt een avondwandeling en steekt een hand op naar een buur.
Staat ze ineens voor hem! Onverwacht tilt hij zijn pen van het papier,
want hij is dichter. Wat hij is ziet: haar sleutelbeen, haar moedervlek,
de dichtheid van haar haar, haar zachte mond.
Hoop geeft beelden!
Het vuur is eruit, nu de rest! Hij schrikt van zijn eigen temperatuur.
Het ijs smelt. Hij houdt het droog, dit is nog één nacht ijs, nog net
geen wak. Hij ziet een vlag met een wimpel met daarop een holle
maag, een open hart.
Zij zegt: ammehoela en verdwijnt even snel als ze gekomen was.

Vergeten

Nu, 2016, computertekening

2016_nu_ct

Vertakking

Het nu is een bootje aan de kade van een heldere zee.
Het drijft op niets, tot de bodem haar vindt.
Het niets is een raadsel, een brutaaltje van opgewreven hoogglans.
Het niets schommelt aan een gespannen lijntje, wappert haar eigen
weg als het kan. Het draagt de bloesems en de vruchten van alle
vertakkingen, is eigenlijk stam.

Ik ben er bij geweest om te zien dat je kunt zien, maar ik herinner
me die scene niet. Mijn jeugdige ik omsluit me. Ik zal spoedig los
raken van het wonder.
Ik kijk om me heen en zie het nu. Het is geen wonder, het is alleen nu.
Met die nieuwe waarheid bij mij wacht ik op jou. Ik wil van mij naar
jou, en andersom, doen. Wacht ik kom wel naar jou toe.
Ik druk met een lichte last met mijn vingertoppen naar mijn kennis
en voel je smalle schouders al. Volgetast in het donker weet ik veel.
Ik ben niet achterlijk.
Mijn welbespraakte zinnen wervelen meanderend door de lucht. Je
negeert het met een opgestoken vinger in mijn richting en zegt:
Meneer, bent u getrouwd?
Ik was zo vastberaden, dat ik nu vergeten ben wat ik verder deed.

Groet

Twee broers, 2016, computertekening

2016_twee broers_ct

Geluidloze broer

Stil – zeg ik eens, want ik hoor de regen.
Niet alleen de regen, ik hoor ook nog eens een merel buiten fluiten.
Dat is genoeg voor een mooi moment om stil te zijn.
Omhoog, langs andere wolken, zie ik gele vlekken, daar is een zon.
Terwijl je beneden, binnen, geen hand voor ogen ziet is het boven,
buiten, stralend weer. Ik hoor mezelf licht grommen. Wolken pakken
samen.
Het is dat behalve mijn bewustzijn dat mij parten speelt, ik af en
toe mijn broer hoor. Hij is ergens binnen in mij en waarschijnlijk ook
andersom. Ik weet dat ik besta, al is dat tijdelijk, maar waarom is
mijn broer voor altijd binnen gekropen?
Hij is er nog, al  kan hij als een muis ineens vertrekken.
Het weg spurten gaat hem goed af, hij is soepel, snel.
Hoe dan ook, ik kan niet slapen, blijf wakker door dierbare gedachten.
Ik zeg dan tegen mijn broer dat ik thuis ben, al weet ik niet wanneer.
Als hij er is rol ik mij op en doof mijn hoofd, zodat hij voluit kan zijn.
Of ik doe gedachteloos een rol met een knipoog naar een ander licht.
Ik bestreel mijn flanken zacht, mijn been wordt slap, hij is jaloers.
Dat is toch niet iets om je druk over te maken?
Dan heb ik ook nog herinneringen aan hem. Hij bracht een warme
vrouw mee. Dat vond ik lief en een lekker ding. Ze geurde soms
wat wild en ziltig als de zee.
Met mijn broer kan ik geweldig spinnen. Hij geeft keiharde kopjes.
Op mijn kussensloop liggen zijn nachtelijke groeten.