Ritme

Vinger aan de pols, 2016, boek 114, pagina 41

2016_b114_p41_vinger a d pols_k

Vlek of klop

De tijd is een soort vieze vlek, die best een gezicht kan zijn.
Zorg dat je tussen het vlakgum zit, dan kan je niks gebeuren.
Zorg ook dat je vette ogen goed open staan, aan vage ogen heb
je niets, die wonen bij voorkeur in slaperige woningen (dat vinden
ze lollig).
In het teken van de vlek voel ik de kloppende pols.
Die mag niet vervagen of te veel versnellen. Dat geeft verwarring
en in het ergste geval zelfs een zekere dood. Op verwarring door
breien brengt meestal weinig goeds, sla liever af en denk in een
andere richting door.
Zo kan je de aarde verschuiven met een beetje wil.
Sommige mensen blijven wonen in het hersenwerk van de vlek.
Ik heb daar niets mee, ik val dan stil. Mijn raderen draaien anders.
Mijn ooit gesmaakte herinneringen zorgen er voor dat er geen
vlek komt. Laat staan stof. Geen tijd voor!
Een jaar geleden had de vlek mij toch te pakken en werd ik een klein
dier, blies mezelf dik op in doodsnood. Er werd gesleuteld en gedraaid.
Een herstart klapte me weer in het goede ritme.
Ik was weer samengevat. Pufte nog wat maanden na.
Nu ken ik mijn plaats in het vechtende nu.

Stad

Hollands landschap, 2016, boek 114, pagina 38

2016_Holland landschap_b114_p38k

De dag begint

Hij is door de taal warm gewreven en noemt zich kaaskop.
Hij leeft hier, die losbol met zijn haaruitval, hij is man. De stinkende
stad is zijn gelukkig gebied, de dampkring is smal en klein. Het is
een stad die hem heelhuids opnam als een moeder met vele kinderen.
Rondom het maagdelijk plein, het is nog vroeg, verzamelen de voer
vogels zich. De wereldhandel en de wereldmacht doen hun mond al
wijd open, terwijl hij nog ligt te geeuwen. Hij is een mens. Een mens
is iets wat nog beginnen moet voordat de fantasie vastgroeit.
Maar wacht!
Dan is er koffie!
Dan komt het leven vanzelf spreken. Hij wast zich niet, dan verlies je
je leven. Zijn bezorgde lichaam is sinds mensenheugenis niet meer
gewassen. Zijn huid heeft de kleuren van een onsterfelijke roos.
Hoor!
Wie, wat?
De natuur toont haar kunsten. Het gaat regenen. Pettenweer.
Hij heeft honger, smeert uit enthousiasme bijna de kaas op de bril.
Hela, hola – zingt hij  en – rooster je bibberend kruis, Kees is altijd
thuis! Hij glimlacht erbij. Het zou verstandiger zijn als hij wat rustiger
de dag zou beginnen. Soms is het beter in gedachten een tafel kapot
te slaan.
De muffe gordijnen zijn open getrokken.
De dag lokt.
Kees begroet de meute.

Loper

Strada (weg), 2016, boek 114, pagina 45

2016_b114_p45_strada_k

Wandelaar

Luie geesten hebben het niet op hem begrepen, hij lijkt te snel van
begrip. Ik denk juist dat het zijn traagheid is die hem bedwelmt.
Het lijkt er op dat hij de wereld wil uitlopen. Hij denkt dat dat kan,
hij weet nog niet dat achter iedere horizon altijd een nieuwe horizon
is verborgen. Kom het maar tegen!
Hij heeft de traagheid van een weemoedige pottenbakker, die steeds
zijn dolzinnig gezicht boven de draaiende schijf hangt, om vervolgens
met zijn strakgespannen vette buik de kruik af te ronden, steeds op-
nieuw.
Terug naar de wandelaar.
Waanzin kruist vaak zijn pad, zo zag hij een flinke verzameling gekken.
Wat er in die wereld aan elkaar kon kleven kleefde, mooier kon het niet.
Deze uitgebreide verzameling verdwaasden stonden model voor het
gedrag van de wijzen, volgen hem. Dat is mogelijk.
Ergens bleef hij steeds dicht bij huis. Hij riep niet in de woestijn maar
op straat. Rondom was altijd van alles, maar niets op zijn plaats, dus
van alles nog te weinig of juist te veel.
Toch schaamde hij zich niet.
Hij was wandelaar.

Gedachte

Buiten, land, 2016, computertekening

2016_buiten land_ct

Luchtig

Dit is het laatste seizoen. Mijn boom draagt van zijn bloei de vruchten,
nog even en de plof in het gras maakt ruimte voor iets nieuws.
Het is nog niet voorbij, maar de dagen zijn op orde. De herinnering
zwerft als een soort ziekte door het landschap. Het bemoste pad maak
ik nog steeds vrij. Het moet rondom steeds zondag zijn.
Ik loop voorzichtig in het landschap. Mijn voeten willen niet snel, zij
schuiven voort. De reis duurt langer, het genot is heftiger.
Als ik luister ruist de cipres aan de rand van het land. Hier is alles zo
als ik het bedacht. Mijn vinger reiken naar de stam, ik voel de lichte
pijn van de naalden. Waarom doe ik dit? Ik wil laten weten dat ik er
ben. Het landschap is niet langer alleen.
De geuren van de avond staan op springen. Een lief, mijn lief, verschijnt.
Het is zo mooi, zo jong, zo onverschillig. Ik vraag haar binnen. Zij zegt:
Ik ben in de ruimte van je leven.
Ik zeg: koffie en brood houden ons in leven en knipoog daarbij.
Zij lacht. Ik wordt een kwieke reiziger in hout en ruwe materialen.
Vrije jazz dendert door mijn hoofd. Haha. Ik krijg een injectie door mijn
eigen beweging. Ik krijg een gedachten flits: ik denk doordat ik praat,
maar weet niet of dat wel klopt. Het klinkt wel leuk.
Daarna komt: een landschap is heimwee naar je toekomst.
Nu weet ik het zeker, ik ben in de lente van mijn eenzaamheid.

Duizel

Donker werk, 2016, computertekening

2016_donkerwerk_ct

De nacht geeft af

Iemand was onvindbaar, door de nacht.
Aan alle zijden zag ik bukkende struiken, onrustige takken. Ik lette
meer op mijn spiegelbeeld, ik wilde vinden wat ik zocht. Tenslotte,
toen de laatste kaars bijna doofde, zag ik hem, vlakbij de toegangs-
deur. Ik had hem gevonden!
De kou sloeg me om het hart, wat een wilde ogen zag ik. Mijn hand
greep in de zwarte leegte, maar kwam niets tegen. Wat ik zonet zag
was gewoon verdwenen. Een kort ogenblik stond ik verstijfd op de
grond. Mijn voeten waren op slot. Stel dat ik gek was geworden!
Alles was mogelijk tenslotte.
In mijn opwinding en gejaagdheid vergat ik bijna te ademhalen.
Ik durfde mij niet te verroeren. Vastgenageld staan duurt eeuwen.
Het duurde een tijdje tot ik door kreeg dat de zwarte nacht afgaf,
alles kreeg dezelfde diepe kleur, waardoor je niets meer zag. Vormen
werden volkomen nutteloos, zonder woorden.
Ik bleef mijn eigen middelpunt.
Kon nog veel leren.
Was dit een labyrint?
Het nachtelijk doolhof nam ongekende vormen aan. Oorzaak en gevolg
waren één geworden. In de gekregen angst sperde ik mijn ogen wijd
open en zag hoe het zwarte duister zich langzaam in draaiende bewe-
ging zette.
Een duizeling zoog mij weg.

Bestaan

Kopstudie, 2016, computertekening

2016_kopstudie_ct

Ouderlijk huis

In een hoekje van het huis, in de roze kamer, in zijn matrozenpakje,
zit Boy zich te vervelen. Vlak achter hem aan de tafel bij het raam,
in het zwakke melkwitte, ritselen zijn ouders. Ze praten over ziekte
of iets dergelijks wat hem niet boeit.
Buiten joelt en stoeit de lente. Hij mag niet naar buiten. Hij was te
laat binnen, terwijl we allemaal te laat waren natuurlijk, we waren
allemaal even weg, omdat het namelijk altijd al te laat is.
Zou je op tijd zijn dan zag je nog de slapenden of misschien nog net
hoe slapen ophoudt slaap te zijn en wat heb je daar aan?
Hij was dus te laat en viel woelend in de scherven, dus nu in het verre,
schemerige hoekje. Tegen zijn zus zei hij: niet getreurd, het is gebeurd.
Zij kreeg ook straf en moest naar boven.
Laatst was hij onherkenbaar dezelfde troostte hij zichzelf.
Zijn vaders stem hing boven hem.

P.S.
Laatst vond ik een eens verdwenen foto, eentje waar mijn moeder een
beetje huilt. Ze stond dichtbij een rivier. Rivieren spatten graag, zei
mijn vader toen. Uiterst links daarvan staat mijn vader. Hij staat daar
zo alleen, zei mijn moeder ook toen.
En inderdaad, we zien hier niets meer dan een spraakgebrek van de
verbeelding, die stamelt en stottert.