Drijfijs

Tiktijd, 2015, boek 113, pagina 50

2015_tiktijd_b113_p50_k

Tijdgeest

De weelde van de koele razernij drijven bedachtzame mensen
dichter bij elkaar. Zij toosten op de harde macht. Eigenlijk
is hier sprake van gespeelde emotie. Het rondvliegend
spektakel van dialoog doet heel wat stof opwaaien.
Tot ver in de portiek vechten ze hun schaduwgevechten uit.
Het publiek kijkt toe, sensatie vermeerdert zich.
Het grote vlinderlikken is begonnen.
Men gunt elkaar het licht niet in de ogen. Op zijn hoogst
mag er weinig licht zijn, alleen als het niet anders kan.
Als dobbelstenen in de duisternis worden plannen steeds ver-
schoven of omgegooid. Men is er druk mee bezig zonder om
te kijken.
Sommigen vergelijken een bepaald persoon met een van
insecten bezeten sneeuwvlokje, die op alle wanden van de
koude wereld nieuwe Eskimo’s weigert en vervloekt. Angst!
Dat is niet erg fraai, wel vermakelijk. De persoon heeft het er
misschien ook wel naar gemaakt, hij had zijn grenzen al eerder
moeten weten.
Nu is het zo dat alles er van binnen anders uitziet dan van buiten.
Het doornen doolhof van de regering is daar een voorbeeld van.
Zij lopen tegen beter weten in nog met gemak op drijfijs. Waar
een ander kruipend op uitglijdt, verdraaien zij alles desnoods met
Gods hand en vooral met kinderlijk gemak. Zo dicteren zij wil en
vaderlandse wet.
De licht bevonden schapen laten heel het land branden.
Zij kunnen en willen niet anders.
Zij leggen uit dat ze vuurvaste handen hebben.
Zij kunnen mist in wijn veranderen.
Morgen is er weer een dag.

Doof

Dom moment, 2015, computertekening

2015_dom moment_ct

Onrust, rust

Het razende wiel in het oor maakt haar wat van streek. De
lange jabroer eist zijn tol. Even lijkt het te wemelen van
elastieken halzen, maar dat gaat gelukkig snel over.
Zij springt op naar een nieuwe maan. Haar kokende hand raakt
het snel even aan (tenminste in de koninklijke roos van haar
verbeelding).
Als kind had zij al last van een te grote fantasie. Het was haar
onbegrepen onrust. Zij smoorde zo al het akelige alarm.
Anderen noemden haar een zacht fluitende flapuit, wat zij op
haar beurt een eer vond, zij was tenslotte muzikaal.
Hoe dan ook, zijn kolkende brein werkte altijd op volle toeren.
Op die manier word je behoorlijk oud en niet voorgoed vergeten,
scheen zij nu al te weten.
Geen dood doet haar schrikken, zij heeft toch veel te veel
kleur voor die lege brokken. Haar hartstocht doet menigeen
behoorlijk schrikken. Men is te gauw jaloers en groen.
Op andere tijden zingt zij soms als robot een verlossend lied.
Dat wordt op prijs gesteld, men hoort wel duizend zingende
violen uit haar keel komen. Ieder gat wordt mooi dichtgeknepen
door de mooie, gevoelige klanken. Onder de ruisende kruin van
het geheugen wordt alles opgeslagen.
In iedere stoffige bovenkamer wordt een souvenir een relikwie.
Uiteindelijk, als haar gelaat alleen nog maar een kamerplant vol
lijnen is, ontkleurt alles tot het grijs van een verlaten wrak.
Achter haar bleke oogkleppen kleppen de noodklokken al.
Alles eindigt tenslotte, al wordt je nog zo oud.
Tussen de blozende dovemansoren ligt veel herinnering.

Droom

Kopstudie, 2015, computertekening

2015_kopstudie_ct

Ode aan het hoofd

O, mijn hoofd, mijn hoofd!
Ik ben de oudste en enige die plichtsgetrouw voor haar zorgt.
Ik ben veroordeeld bij geboorte. Zeven Februari, de lente kon
nog niet ontwaken, eerst moesten de Duitsers weg. Daarna
begon het levende leven.
Het gebeurt opnieuw, ik sta op maar kan niet opstaan. Het
bed trekt een wikkellaken over mijn gezicht. Ik wakker aan
en maak mijn hoofd voor de helft weer vrij, zeg: halve maan,
alsof het een te raden raadsel was.
Dan hoor ik het regenen. De bron van alles voedt zich. Mooi!
Het hoort hard, het regent stenen op het platte dak.
Ik ben helemaal mezelf en van mezelf, niemand staat buiten
in de rij om even mij te zijn. Alsof het ooit zou kunnen…
De hemel huilt, zeg ik. Ik zeg zoveel, mijn huid zakt er langzaam
van uit. Ouderdom. Oliedomme ouderdom.
Gisteren keerden de zwaluwen terug. Dat maakt me blij. De
zwaluwen zijn de Yankees, de Duitsers de honden, schieten
weg met de staart tussen de poten. Ze zingen mars of eigen-
lijk meer marsch. Mag het wat stiller?
Mag ik een handdoek?
Ik droog de storm uit de lucht. Wat doe ik toch?
Mijn kalme hand frommelt aan het laken. Tussen mijn tanden
glinstert de ochtend al. Mijn droom smeekt om genade.
Nu nog even scheren en de dag is goed. De tijd stipt.

Raar

Spirito, 2015, computertekening

2015_spirito_ct

Stof, strijd, strik (droom)

Zij is een vleselijke denker. Beslist!
Haar vleespotten zitten rijkelijk boven de knieën.
Zij denkt, zij weet, is dus mens. Op een helder moment weet ze
dus ook: ik ben de afgrond, de leugen, de dood.
Toch eet ze zich niet vol. De opgeblazen stroomgod in haar
verbiedt het. In de rustige vlammen flakkeren haar ogen en
laat zij de schaduw van het hart verbleken. Dat komt koeltjes
over. Het maakt haar solitair. Tot aan de grens van de wereld
bidt zij haar handen stuk. Haar stugge lijf keert terug in haar
heilige moedervorm.
De dochters des lichts vullen soms vol overgave de bronstige
zalen. Zij zullen hun dierbaarste vruchten laten beroven.
Kleine en grote bergen zullen borsten vermengen en hun bon-
te rokken optillen. Dat is een feestelijk gezicht, het doet de
wolken schuimen en de maan spiegelend huilen.
Tot aan de ijzige horizon, daar is een ander moment, zal het
lichaam rauw gegeten worden en stralen als een bovenaardse
gevende hand.
De volgende dag begint de wereld daar of daar. Noem het
maar stof. Als alle gestaltes zijn opgestaan en gaan waggelen
tussen de gammele zuilen, dan ziet de moeder alleen al die
dampende dochterlijven.
Zij is een vleselijke denker en houdt niet van het gelach bij
de fonteinen of van het huppelen van de vrije vogels, die als
versierde vingertoppen aan de boom van het kwaad krijsen.
Haar ogen krijgen dorst en dat deugt niet omdat ze altijd wil
klagen. Ze wordt belaagd, niet beluisterd.
Dit verhaal eindigt in een vacuüm of valstrik, tenminste in die
rare droom.