Taal en gebaar

Some Night, 2009, 80 x 80 cm, acryl

Oeuvre

Meestal ben ik lief voor dingen die er niets aan kunnen doen.
Ik ben vrij in al mijn gedachten, ik kan denken wat ik wil. Als
ik op zoek ben naar een taal, een gebaar vind ik het meestal
zodra ik ga lopen. Lopen is goed voor je hersens, ze gaan er
van stralen.
Dit is geen dag om met stralende argwaan te beginnen, nee,
dit is een dag om wonderbaarlijke kinderen op te tillen, al
zijn die kinderen niet van vlees en bloed.
Het aantal kinderen heb ik nooit geteld maar neem maar aan
dat het er vele duizenden zijn, waarschijnlijk rond de achttien-
duizend na vijfenveertig jaar zelfstandig werken.
Vele kinderen bestaan allang niet meer, zijn verkocht of weg-
geschilderd in de nacht. De meeste werken heben iets van
vlugverkering. Je weet zeker dat na een aantal jaren, maanden,
nee uren alles weer uit elkaar zal vallen. Iets nieuws neemt
het over, omdat ik zo vrij ben om te vrijdenken.
Ik kan aanwijzingen zoeken en vinden, oplossingen voor orka-
nen en cyclonen aandragen omdat ik niet weg ren en dingen
zie.
Anderen zullen mij volgen.
Klinkt goed. Waar ik niemand ben vlij ik mij tegen zonbesche-
nen gevels op zoek naar de zachtste plek van je vel.

Om zeep

Oho Erlebnis, 1999, 150 x 100 cm, acryl

Bleke man

Iemand stond geruisloos voor het licht van een raam.
Even leek het of hij een dankwoord uit wilde spreken, maar
hij miste klank en ritme. De tijdelijke beginletter was zoek,
was weg gezwommen. De stabiele massa verdween in het
veld. Wat overbleef was het lichte vooraf spel, de prelude,
waardoor alle associaties constant verhuisden. Op die manier
wordt een mooie redevoering snel om zeep geholpen.
Bovendien kreeg de lange A niets meer met zijn korte H. De
vreemde kwam niet verder dan OHO.
Daarom dwaalde hij af van zijn voorgenomen doel. Fout!
Een dichter zou dat nooit doen, die houdt niet van gebakken
lucht of slappe bespiegelingen en dat is maar goed ook.
Hij weet wat hij wil, voelt zijn diepste binnen, laat zijn zwan-
gere hoofd niet langer dwalen en begint met schrijven.
In stilte weet hij precies wat hij wil zeggen. Het begrijpen
komt misschien later of ooit wel. Er is geen gat wat hem aan
kan gapen. Ongeloof is voor anderen. De dichter denkt hoog-
stens dat al die gaten een gezicht vormen. Zijn onderlaag
staat altijd op glimlach en hij verschuift de lucht moeiteloos
met blote handen.
Zo, beter zicht!
Van kinds af aan wist hij al hoe je dat moest doen. Hij had
alles vroeg op een rijtje, zei men. Bij hem moest je in zijn
kindertijd niet met praatjes aankomen. Hij was nog wijzer
dan de oudste eik. Muggen gingen eerder dood voor ze hem
konden steken.
Mijn geroep maakt niets uit.

 

Gek

Een zeker gevoel, 1985, 80 x 80 cm, acryl

Kleine geest

Op weg naar het gekkenpaviljoen draagt hij zijn bloed op de
voetzolen. De vervreemding had hem in het diepe gegooid.
Hij kon niets meer geloven. Zelfs niet de Heer.
Nu zul je zeggen was dan dat zwarte laken wat je zo beknelt,
maar als je eenmaal in een schaduw leeft is dat geen optie.
Ik ben de zus en voor mij bestaat er geen waanzin.
Het paviljoen is kalkwit en kent geen scherpe hoeken. Het ligt
op een mooie, glooiende heuvel. ’s Avonds als de zon gaat
liggen kan je het eentonige gezang van de bewoners goed
horen. Die zang doet nog het meeste denken aan het geluid
van bijna verpletterde diertjes op zoek naar voedsel.
Ik herinner me hun vale gezichten, hun gespeelde saamhorig-
heid, hun ziekte die het vuur in de handen houdt. Men brandt
zich niet, men schuilt onder de klokken alsof er een hemel met
zwarte wolken de boel verpest.
Hier is de tijd gekomen om de tijd stil te zetten.
Doorbreek jij maar eens de grenzen daarvan.
Het gekkenpaviljoen is als een vreemde, onbevattelijke plek.
De kille vrede in de wezens verstrooien een abstract spel,
omdat de ketting te nauw is.
Als zus dwaal ik steeds verder.

Fietsvrouw

Vuile zomer, 2012, computertekening

Droomweek

Aan het eind van zijn werk is er de vermoeide werker.
Hij houdt zijn ogen gesloten en droomt dat hij zijn ogen ge-
sloten houdt en droomt. Om hem heen strekt zich een dor
grasveld uit. Hij ligt op het koude grasveld en hij droomt.
Voor hem passeert een vrouw die zingt. Haar haren zijn zo
zwart dat je het niet gelooft. En dan die ogen, ook al zo
zwart. Haar gezicht lijkt daardoor bleek. Hij vraagt zich af
of ze overal zo bleek zal zijn. Zij passeert en zingt.
Dromen is werken.
En hij houdt zijn ogen gesloten, droomt verder. Zijn mond
hangt half open. Het grasveld wordt nat.
De menigte applaudisseert. Zijn lichaam kromt zich. Hij
droomt aandachtig, begrijpt het niet. Hij moet aandachtig
blijven, want elke fout wordt hem aangerekend. Hij kan ter
verantwoording worden geroepen.
Op dat moment wordt de man wakker.
Hij ligt in de schaduw van degene wiens schaduw hij is en
kijkt zichzelf diep in de ogen. Begint te wiebelen met zijn
hoofd. De gene die achter hem staat, wiens schaduw hij kent,
ondersteunt zijn rug. Het voelt stevig, aangenaam.
Hij rookt een sigaret. Om hem heen ligt de lege weide.
Een zuchtje wind brengt zijn hoofd opnieuw aan het wiebelen.
Tenslotte neemt de droom het weer over.
Er fietst een vrouw voorbij, zij zingt.

Mondgat

Innerlijke berg, 2012, computertekening

Tweespalt

Een vlek van amper een berg vult de ruimte. Het steekt mooi
af tegen de vale achtergrond. Hier schijnt de zon geen enkele
dag. Zo wordt de aarde berg, een avondmaal. Ergens in de
onderliggende vloer moet een mondgat, zo groot als een hon-
denmuil, zitten.
Als je goed ziet druipt de nacht overdag nog licht als een late
herfstbui na. Op het eind vegen druppen hun vochtige mond
voorzichtig af. Boven de bergen lees je de omtrek van de vale
ruimte. Er is een deur naar mooi en meer.
De kunstenaar die dit alles bedacht vond het belangrijk om
even wat uitleg te geven: dit werk gaat over de hypocriete
medelijden van de vooruitgang…
Trek je hier niets van aan, het zegt iets over hem.
Zijn uitleg is een zwakte. Geloof liever in eigen idee, vondst.
Je kunt altijd zonder angst het bos in, er zijn geen monsters.
Kijk, de wolken worden de hemel ingezaaid om de zon te tem-
peren. Je oogleden voelen aan dat de avond gaat vallen. Tijd
om te vertrekken en de berg zijn groeigang te laten gaan.
Het is een heerlijk moment om nu dromend alle woorden en
beelden te veranderen. Dat is het mos tussen de stenen.

Haar kleur

Miss Auberg, 2012, bewerkte foto

Bloemenmeisje

Haar vriendinnen zeiden dat ze weke benen had.
Zelf vond ze het een prachtige plek waar vrienden elkaar
treffen.
Als schoolmeisje was ze ooit blond geweest, maar bij het
ouder worden veranderde het uiteindelijk in een warme
aubergine kleur. Heel apart. Haar kan zich bereikbaar ont-
wikkelen.
In diezelfde tijd, onder dreiging van aanstaande genoegens,
dwong ze zichzelf mooi te maken. Vooral haar knieën wer-
den zacht, het moest soepel, aaibaar zijn.
Ze had een sterke eigen wil, was haar eigen beste vriendin.
Zeker na haar verdrietige ervaring met een lagere school
jongen. Na de les had hij haar opgewacht bij de poort en
toen hij haar zag huppelen had hij haar met zijn sleutelbos
een klap op haar kop gegeven.
Ze was niet gestorven, maar haar eigen vuur was sterk aan-
gewakkerd. Niemand zat nog ongevraagd aan haar. Zelfs als
ze zei dat ze zoet was, moest je nog uitkijken.
Die vreselijke middag was inmiddels al lang voorbij en bijna
vergeten, haar dorst naar het kwade leek gestild. Nu was het
leuk om samen te douchen, ruzie te maken, dan vrijen, dan
weer douchen om tenslotte met een wederzijdse lichte buiging
afscheid te nemen met een beleefd en lacherig goedenavond.
Bij het verlaten van de straat riep hij nog: Mooie knieën heb
je riep hij haar dan na, zonder om te zien. Zij glimlachte.

Boven het tapijt, op vijfenzeventig centimeter, speelde het
interessante leven regelmatig af. Als je niet wilt lijden moet
je het aaien altijd toestaan, zei haar grootmoeder al.