Ring

Luchtpost, 2012, boek 102, pagina 16

Ongekend toen

Ring niemands ring had zijn vader nog gezegd, maar ja, jong
en onbedorven doe je dat toch. Je bent verloren geraakt, er-
gens uit de hemel gevallen misschien. Ergens maar overal.
Waarom zo snel getrouwd?
Je jonge leegte ben je snel vergeten, net als je huwelijksnacht.
Hier heb je mijn ringvinger, maak het je gemakkelijk.
Iets vatte vlam en droomde door dat het iets was. Een blinde
pijn kronkelde zijn weg en verwarmde je rug. We verwarmden
ons aan die pijn. Vielen in slaap van nietigheid.
Het ongekende toen speelde laatst ineens op toen ik droomde
dat ik niets was. De vlam doofde zodat mijn pijn weer kon
zien en zij doofde ook blij.
Hij liep al een eeuwigheid door eigen oneindigheid, geen top
leek hem te hoog. In zijn spoor liep de manke tijd mee, haal
de in en vertrapte. Pas toen hij zijn voelhoorns uitstak was de
slakkentijd voorbij. Net voordat het te laat was sloeg hij af
naar de lange levenslijn op de denkbeeldige handpalm en in
een poging tot verheldering schreef hij:

Er was eens een getal, zo mooi en rond als de zon. Uit een-
zaamheid begon hij met zichzelf te rekenen. De zonnige rein-
heid trok diepe gloeiende sporen. Het rekenen hield op, weer
was hij alleen. Hij begon zichzelf achterna te zitten in het don-
ker, waardoor het delen en aftrekken zich spontaan met het
optellen ging bemoeien. Zo gaat dat in het donker.
Er was niemand om het getal op te vragen, de sporen te stop-
pen of uit te wissen.
Rekenen doe je niet in het donker.

Tegel

Voorjaar, 2012, boek 102, pagina 36

Vlinderlikken

Zij was zich ineens bewust dat ze aan het handje van de be-
denker liep. Haar lichaam trok steeds andere lichamen aan
die haar niet pasten, terwijl ze fladderend de liefde omschreef.
Het begin kwam steeds te laat, ook dat nog. En waarom zou je
de waarheid moeten spreken, je hebt toch het recht te liegen?
Hij bewonderde haar meer dan grote ogen, de lichtgele huid,
haar zachte stem. Toen de liefde zich vooroverboog had hij
geen weerwoord gehad. Hij kreeg een royaal uitzicht op haar
zachte curves, die zich daarvoor nog verscholen onder haar
kledingstuk.
Spelen met de gedachte was niet meer het halve werk, hij
liet zich gaan ondanks zijn zesde gezicht (hij was al zestig).
Ze begonnen teder te vlinderlikken. Proefden elkaars rood.
Toen hij zijn arm losjes om haar middel deed, als teken van
steun, bescherming of trots, liet zij hem begaan. Het verlan-
gen, stekelig van buiten, zoet en romig van binnen, dicteerde.
Want als iets goed is dan laten wij het zo. Net als in de kunst
trouwens, het gaat altijd om de reis, niet om de bestemming…
Kortom het verlangen brandde diep in de schoot, de sterkte
van de verbinding plantte zich diep in het geheugen.
Hij wist het nu zeker: laat meisjes niet zwijgen als mannen
oud zijn. Bovendien na het ogenblik is er nog een zee van tijd.
Tegelspreuken verdorren immers niet.

Witte rozen

Nieuwe richting, 2012, boek 102, pagina 49

Zacht van binnen

Je bent wat je achterlaat, maar wat heb je er aan?
Dan kan je net zo goed zeggen dat het geheugen iets is dat
afwacht of dat een gebouw een straat is die zich omhoog
slingert.
Is dat mooi? Iets is op zijn mooist als het op weg naar af is.
Ieder einde heeft iets definitiefs. Het mooist van de stilte
daarna is dat alles weer als nieuw klinkt, dat heeft ook weer
wat.
Nog meer onzin:
Ik ken een vrouw die heel mooi witte rozen kan blozen. Dat
is op zich een hele kunst.
Ik ben erg op haar gesteld en fantaseer soms zelf zo ver dat
ik denk dat ik later, veel later, op haar sterfbed haar versteende
blik zal kussen, maar dit ter zijde al is het een goed idee.
Zij is een wonder der natuur (wat op zich alle vrouwen zijn) en
draagt jurkjes die elke vrouw nodig heeft. Ooit als kind zag ze
er heel anders uit, toen was ze meer een verkruimeld koekje,
niemand zag haar staan. Men was te veel bezig met de klinken-
de ikken. Maar in de stilte tussen de dagen werd ze een prach-
tige vrouw, mooi tot ver in de mond. Bij haar dacht ik vaak:
alles kan, maar niet tegelijk. Later hoorde ik dat dat eigenlijk
niets bijzonders was, het was alom bekend.
Maar goed, wat zij wel kon en een ander niet was de angst
door midden snijden. Het bloedde nooit, wat behalve prettig
ook heel handig was. Daarna kon je het gevoel ontbloten.
Dan moet je uitkijken! Sommige mensen eten dan hun hart op
van heimwee.

Ik ben meer een man van de gemompelde onzin, zacht van
binnen of iemand die een slotzin van vier bladzijden schrijft, als
een uitgesteld orgasme.

Stipendium

De spat, 2012, bewerkte foto


Ontdooide herinneringen

De schreeuw van de pauw is allang verdwenen. Het gillende
kind is gelukkig weg. De straat ligt er stil bij, afgesloten voor
rauwe geluiden. Verdrietige dieren weten dat de klinker van
drift au is.
Daar zit hij nu. De woestijn lijkt dichtbij of lost ook in het
niets op. Hij wrijft verlegen over zijn oasebuik. Twijfelt even
aan zichzelf om daarna zich als een rijpe dadel te voelen:
bruin, gezoet, goudgerand.
Dan is alles weer goed, hij staat op en gooit alle dwaze en
kleine wensen messcherp naar het oude doek. Oud doek,
oude koek, weg ermee! Wat vroeger is omdanst, omspeeld
is nu min of meer stemloos geworden. Het doet er niet meer
toe. Je voorvoelt allang een nieuwe weg. Het nieuwe woord
is omsfinxt, als ik een woord mag zeggen. Omsfinxt in para-
dijslucht. Zoiets. De ijskoude, maar jongensachtige, sneeuw-
witte snijtanden staan gulzig in zijn mond. Het hart van de
hete dadels smacht.
Dit luchtfietsen kan alleen als de maan door de lucht valt
met de kracht van het toeval of terloopse. Alles in een bui
van overmoed.
Nee, hij twijfelt niet meer, het andere beentje zwaait flink
voorwaarts. Alle angst is afgeknabbeld, afgeknaagd. Het
hart is zacht. De aanmoediging spuit uit volle dadelharten,
melkboezems stromen vol.
Hij is zijn eigen zalvende zalver, de woestijn is dood.

Witte dagen

Lappenman, 2012, computertekening

Staat

Wanneer je iemand tegenkomt die knapper is dan jij of dom-
mer desnoods, dan zit je in de lappen mand. Dan zit je niet
goed in je vel omdat het je aantrekt. Iets moet niet zwarter
of witter zijn dan jezelf. Je moet alle kleuren zijn, anders lig
je in de mand van middelmaat waar de temperatuur nooit
boven de zeven graden Celsius uitkomt. Daar geeuwt God
met zijn koude adem.
Steeds verder weg is er niets meer, moet hij gedacht hebben.
Daar is alles misschien omringd door het gewicht, anders zou
je van de aarde af kunnen vallen. Gelukkig zegt het verstand
dat alles wat nieuw en opnieuw gebeurt een goed teken is.
Voorbij al het andere is alles een waarlijk wonder.
Grote nachten verbinden de witte dagen en brengen je dichter
bij jezelf, alsof je even was opgehouden. Je herrijzenis bestaat.
Je leven, je geliefde leven gaat door. Je argwanende blik is bij
de blikseminslag gedood. Donkere gedachten kunnen niet meer
lezen, het licht is uit.
Fris aan de tafel, je knieën niet meer slap, je feestelijke glimlach
ongeschonden, dwingt oude tranen als vanzelf naar binnen te
rollen. Niets is meer vergeefs.
Je proeft de puddingtoets door te eten.

Vroeger

Klassieke man, 2012, bewerkte foto

Tandje lager

Men speelt vaak schaak met de woorden, tot jankens toe.
Van inkt tot bloed wankelt het evenwicht. Kijk, als je dan ook
nog eens om het woordenboek heen draait is alles erg on-
bruikbaar geworden.
Als je behoorlijk wilt schrijven kan het geen kwaad  om een
toontje lager te zingen in plaats van de dingen hardnekkig
bij hun ergste naam te noemen. Alle opvullingen met nieuwe
versieringen helpen niet, het is gewoon dan te veel. Niemand
zal erop reageren. Tijdverspilling dus.
Sommige mensen verwarren taal nog steeds met dans, ook
al zo’n tijdverspilling. Dat is net zoiets als de morbide verwar-
ring van seks en dood.
Doe rustig aan, zou ik zeggen en ga zitten rijpen.
Hoe doe je dat?
Vang in ieder geval de kletspraatjes op. Vermeng ze met het
echte leven en mix het vluchtig. Je zal je daarna iets herinne-
ren wat de moeite waard is. Het zal om de een of andere re-
denen nergens meer op lijken en toch goed zijn.
Iets wat van binnen in je mond brandt, iets wat jouw naam
draagt, is iets waarin de zomer de citroen doet ontvlammen.
Onbekende doorgangen in tunnels ademen jouw aroma.
Je slaapt niet meer, je vaart.  Voortaan is je taille van goud.
Daarom houd ik af en toe van een tandje lager.
Mijn schoonheid heeft geen rimpels in het voorhoofd. Ik besta
uit blokjes eigen zaad en meng zweet en verlangen, bot uit en
dicht:

zij die verscheen
zij die verdween
mijn schrale schouder
houdt de lach niet tegen
het laatste, het beste

Rust

Rode loper, 2012, boek 102, pagina 50

Weer thuis

De eenvoudigste manier om tot rust te komen is: steeds
weer op een andere manier beginnen. Zo denk ik er over
tenminste. Laat me zo vrij zijn om er in te geloven. Elke
verandering is een vuurknop, een geheime spiegel, die mijn
brandend verlangen naar iets anders openbaart.
Alles kan anders is mij op het lijf geschreven. Als ontelbare
bloemblaadjes weerspiegelen ze vele waarheden en illusies.
De tong van eenander doet me meestal niets. Meestal zijn het
de aangroeiende schaduwen, die mij een roos willen laten
plukken.
Liever leg ik de rode loper uit voor mijn huis. Hobbelend komt
men je dan mijn schemerig gehucht binnen. Opgewonden, ja
dat ben je, kom je me tegemoet. Je behendige gestalte zal de
kamer vullen. Ik zal je een stoel aanbieden.
Ik heb de thee al klaar staan. Je weet dat je welkom bent.
We gaan geen oud pad passeren, daar is te veel kruipend on-
kruid. Met wat scherven krabben we het recentelijk achterge-
laten strooigoed schoon. We glimlachen naar elkaar, omdat
we weten waar het braakliggend land ligt.
Gaande weg zullen we onze huizen verlaten, zeiden we eens,
om later naar elkaar toe te komen.

Bungellucht

Bedacht werk, 2012, boek 102, pagina 48

Het hele maalt

Een jaar lang droom je over het doordringen tot je kern.
Kern wordt nog eens kerm door al je gejammer.
De ronddraaiende as is een kracht die je  wilt ontkennen.
Alsof je hier een wil in hebt, je kunt het niet eens ontkennen
door je eigen trage vuur.
Dus hang je logica maar ergens in de bungellucht, een paar
meter boven de grond is al voldoende. Daar kan de wind er
misschien nog mooi mee spelen.
Holos noemde je jezelf, maar er is geen enkel geheel te be-
kennen. Je hart hangt veel te vaak aan een koude spijker, is
daarom zo geremd. Als je niet oppast zal het snel gaan ver-
rotten of het is zomaar te grabbel voor iedereen.
Kijk, daar komt al een puntige snavel aan. Hij weet waar het
dodelijk is, gaat pikken, morst stukjes hart, jij beeft bang.
Zijn paar ogen hebben vanaf de eerste dag al diep in je vlees
gekeken.
Dit lijkt misschien op een levenloze scene van een lelijk mens,
een eindpunt is dichtbij, maar hoe zou je het vinden als ik je
verzegelde macht kan vinden. Je echte schoonheid, meer dan
een klodder wittigheid, zal er klaar voor zijn.
Dus kom gauw naar me toe. We zullen elkaars lijf strengelen.
Twee polen horen elkaar te wrijven, te groeien tot een plak
kristal.
Jouw te vinden is meer dan een vensterbank in de duisternis.
Onze rozentuinen zullen rood stralen op de zeekaart van de
middagslaap.

Ja en nee

Hela, hola, boek 102, pagina 13

Niet alles vertellen

Al van jongs af aan heb ik een verbazingwekkend goed ge-
heugen. Vanaf mijn zevende maand kende ik al wat woorden
die er toe deden: ja en nee.
Mijn grootmoeder, we woonden bij haar in, was de eerste die
het ontdekte. Op een ochtend vroeg ze me: En heb je nog ge-
droomd? Ik zei: Ja en bevestigde het met flink op en neer ge-
schud van mijn hoofd.
Sinds die tijd bewaar ik al die dromen ergens in mijn achter-
hoofd. Die ruimte schijnt nooit vol te zijn. Het is de ruimste
opslagkamer die ik in mijn leven ken.
Samen met die dromen bewaar ik ook daar de zaken die an-
dere mensen niet weten of erkennen en dus niet geloven.
Vaak heb ik moeten horen dat ik niet de waarheid sprak, ter-
wijl het wel zo was. Ze zeiden dan dat heb je zeker gedroomd
of nog erger: je liegt! Bijvoorbeeld: dat de hoofdmeester van
de lagere school mijn piemeltje wou zien en ik dat niet wou
en dus een pak kontslaag kreeg met een slaghout of dat ik zelf
had gezien dat de dikke vrouw van de melkboer volledig ver-
brandde toen er een blauwe vlam uit haar lichaam oplaaide.
Of dat een buurvrouw dwars door de stenen muur liep om mij
een poesje te brengen (die ik later weer snel terug moest
brengen van mijn ouders). Ik noem maar wat voorbeelden.

Des te meer redenen om het dus goed te bewaren en er mis-
schien ook verder maar over te zwijgen.
Bij deze. Ik zeg niets.
Anderen beweren dat feiten en verzinsels bij mij door el-
kaar lopen, zoals in een domme TV-serie.
Dat zou natuurlijk kunnen, in mijn ogen zijn de input en de
output van mij als schrijver eenvoudig en willekeurig.
Maar hoe zit het dan met de teruggevonden werkelijkheid?
Een verre neef van mij wist het antwoord: Het verleden is als
rook!
Daar kan ik als jarenlange niet-roker mee leven en blijf blij
met mijn eigen achterkamertje vol schatten.
Nee, ik zeg niets!

Hongerogen

Zwarte Akke, 2012, bewerkte foto

Angst voor niets

In een druilerige zomerkou probeer ik je stilte te doorgron-
den. Je uitgestrektheid trekt me aan.
Men is bang voor je. Ze kleuren je zwart. Waarom? Wat heb
je gedaan dat mensen je willen zien als een hoopje verrotte
bladeren?
Ik hoor bij jou juist het vertrouwde leven. In de diepe poel
waar ik als kind speelde hoorde ik ook al vogels roepen. Dat
zal het zijn: we leven waarschijnlijk beide in omgekeerde tijd!
Omgekeerd en bevroren voor anderen, niet door onszelf.
Boven op de ruige rotsen is het altijd eindeloos. Daar zie je
alles voor je hongerogen verschijnen. Wolken, beladen met
de mooiste dromen, schieten voorbij. Je kunt zo opstappen.
Laat de anderen maar mooi de rotsblokken zoeken om rustig
te mijmeren, zij spoelen toch weg bij de eerste wolkbreuk,
terwijl wij leunend tegen het klokgelui met gemak de schemer
in gaan om een nieuwe droom te pakken.
De gapende afgrond doet ons niet stilstaan. We springen er
gewoon overheen omdat we ons overgeven aan het niets.
Als ik een plant naar ons zou noemen is het wolfsmelk.
Kruisbladig trompetteren we de wereld in, wachtend op een
hongerige snuitkever.