Huiselijk

Plant op tafel, 1969, olieverf, 80 x 80 cm

MINOLTA DIGITAL CAMERA

Uit de oude doos

Dit werk stamt uit mijn begintijd, drie jaar afgestudeerd. Ik zocht
naar een banaal, lullig onderwerp en vond een plant op tafel. Dat
was genoeg om een helder, diagonaal gericht werk te maken. Als
een plat decor komt de voorstelling op je af.
Ik was er toentertijd zeer tevreden over. Het gaf mijn manier van
denken, gelaagd, aan. Die gelaagdheid is nooit verdwenen, het zal
mijn natuurlijke, grafische voorkeur wel zijn. Mijn diepte in twee-
dementionaal.
In het dorp waar ik toen woonde, waar een eerlijke suikerbakker
babbelde met een mopperige matrassenmaker, genoot ik van eigen-
gereide vrijheid. Er was niets verschrikkelijks in mijn leven, behalve
een niet voldragen kind dan. Dat laatste hakte er kort in, we kwa-
men er sterker uit. Bleven daarna bewust kinderloos.
Vandaar die plant op tafel?
Geen idee, mijn tastbaar geheugen heeft dit deel weggebleekt door
de goudgloeiende zon. Bedwelmende wolken deden de rest. In die
tijd bestonden er nog geen wachtwoorden voor opgeslagen bestan-
den, dus het is voorgoed verdwenen. Het zit in de volle pot met
hersenschimmen. Vele schraapogen zijn er langs geweest, niets
kwam helder boven. De plant heeft geen naam of mag geen naam
hebben.
Het enige wat ik nog van die plant weet is dat hij nogal dorstig was,
zo dorstig dat af en toe wat bladeren uit gulzigheid wegrotten.
Er bestaat naar mijn weten ook geen foto van.
Het is een historische plant. De tafel is doorgegeven.

Geheimen

Toenadering, 1991, acryl, 100 x 80 cm

MINOLTA DIGITAL CAMERA

Korte afstand

Even lijken we starende, blinde kinderen. Het bos een stijve spie-
gelkast. Net verdwenen uit de stad der zuchten zijn we hier aan
de bosrand gestrand. Mijn stem is achter de bergen gebleven,
haar hart klopt oneindig onder haar blauwe ooglid. Onze lippen
staan in een vraagteken. De onrust is nog lang niet gedood.
Het is zonneklaar, hier ligt de spanning uitgestrekt.
De korte weg wordt niet betreden, liever de onhandige, stille,
spannende omweg. Hoe langer het duurt, hoe langer we bij elkaar
zijn. Eén verkeerd woord of handeling kan alles gelijk bederven.
Liever lang gezwegen. Laten onze ogen maar praten.
Later:
Mijn geheimen zijn goed verborgen. Zelfs als de alcohol of de hete
zon alles opschudt. Ik schuif alles fluitend opzij, niemand hoort hoe
onze afstand steeds korter werd. De onrust werd gedood, dat moet
voldoende zijn. Als dat te droog brood voor een ander is, dan is dat
maar zo. In een paleis uit neuriën opgetrokken lach ik naar de volle
fluisterzaal.
Ze zullen zeggen, kijk, hij speelde met de elementen, maar dat is
niet waar: de elementen speelden met hem. Zijn ogen konden het
bijna niet aan. De ontgrendelde grond deed de rest. Alles leek even
doorschijnend te zijn.
Verspreid de wilde geruchten voor een uur, dan verdrijf je gelijk het
jubelende gejammer. Eerst struikelen ze nog over hun drempel
voordat ze volledig leeglopen.

Overgave

Schaduwschets, 2013, schets

2012_schaduwkus_schets

Dit is mogelijk, dit is een mogelijkheid

Laat de verwarring maar roepen in de straat. Mooi is het oog dat
nog ziet. Schoon is de hand die kan handelen, zonder te ruiken
naar afval. Als het hart niet te hard wordt aangepakt kan je lang
leven. Zo lang tot de verwarring voor de ramen danst.
Het is mogelijk dat hij de woorden weet van iets wat komen gaat.
In zijn slaap zal het verder gaan groeien. Zo gaat het bij hem.
Kniel en laat de tongen wild gloeien. De bron wil uit de lippen, er
liggen duizenden dingen verborgen.
Ons ontgaat zoveel, het kleinste oogbedrog is maar een vinger
lang in vuur en vlam. Bij ontdekking is hij al gesmolten, het is
zijn lot.
Maar hoezo ons/wij?
In mijn hoofd valt een waterval. Mijn hersenen sponsen het op.
Ik knijp die spons uit wanneer het nodig is. Zo ben ik altijd start-
klaar. Ik houd mijn kaarten niet op de borst. Daar houden feeën
en fabelvogels niet van. Liever laat ik de zon regenen en zeg dan
dat de zon aderlaat. Het maakt me blij.
In het warme zomerwater wordt mijn lijf weer koel. Ogen drinken
alles rondom gretig op. Het jonge vuur wakkert aan. Vreemd is dit,
ik weet dat ik op de glanzende aarde woon, maar ik voel het niet.
Ik leef in de overgave of  bevaar de wateren ervan.

Dagelijks brood

In het hoofd, uit het hoofd, 1996 – 2013, bewerkte foto

1996_in-uit het hoofd_bf

Voorschouw

Onder mijn muts, die als een mijter mijn hoofd masseert, kietelen
soms vreemde gedachten. Of eigenlijk is het niet echt vreemd,
want het kietelt er altijd. Ik heb een typisch dwarrelhoofd zonder
dat mijn huid het verbiedt. Heel wonderlijk en toch gewoon hoort
bij mij.
Als kind stond ik al stijf van de fantasie. Keek ik in de kolenkachel
dan zag ik echt een kop branden. Ik was er gloeiend bij als het
ware. De meest doortrapte spoken maakten mij niet bang, liever
kletste ik hardop, vrolijk vanachter een deur met hen. Was de vra-
ger, de aanhoorder en de antwoorder. Zeker in de schemer bij de
mei nachten als het licht langer werd.
Daarom past in het hoofd, uit het hoofd helemaal bij mij.
Als Jezus het bloed drinkt van de bruid dan drink ik mijn gedachten,
geef het aan rode mannen door, die het op hun beurt terug geven
aan de nooit te volle aarde. Ik denk dat de aarde dan meer tot zich-
zelf komt. De verlossende ruimten van de mens liggen immers voor
het oprapen.
Anderen vinden mij meer een verwarde wolk, die in een schietgat
van de lucht is geschoten. Die mensen moet je niet geloven, zij
weten niet beter.
Voor mij is het niet vreemd dat ik moet lachen als ik geen eten
heb. Even zo vrolijk kan je er zonder. Het dagelijks brood is niets
meer dan een gedienstig dier. Alleen de gekwelde spier van de
vampier heeft altijd honger (nou ja, goed, bij donker dan).
Kijk, als je driemaal wakker bent en droomt van iets moois dan is
er geen enkele maaltijd meer nodig. Dan is alles compleet. Dan staat
mijn hart op zonnestand.
En nu ga ik eten koken, ik heb honger gekregen. Grote honger naar
meer.

Oud werk

Eindexamenwerk, 1966 – 2013, bewerkte foto

1966_2013_eindexamenwerk Minerva_bf

Vrije val

Ik hoor een vallende man, het was een vrije val. Mijn ontwaken-
de ogen ontwaken nog meer. Ik neem niet alleen, ik geef nu ook.
Mijn huis is niet leeg, nu niet, later niet. Ik kan woorden tegen
mijn adem spreken, al zijn mijn haren nog niet dun of weinig, al is
mijn baard waaiervormig vlassig, al…ach…
Er geen twijfel mogelijk ik zing vanuit eigen lucht. Iedereen zal het
horen, ik ben niet meer zoals kaneel en als het je niet bevalt val
je af, ik schrap je van mijn lange lijstje.
Niet voor niets schrijf ik gedichten die gedachten zijn, niet voor
niets ben ik volmaakt. Ik vul mijn eigen gulzig dal. Dat geeft lucht
en weinig liefde is te weinig, ik kan niet druppelen, wel vullen.
Bij geboorte was ik van binnen al een god die neerzag op een
vruchtbare boog, de dood heeft geen schijn van kans.
Zoiets was ik vroeger toen ik afstudeerde aan de AVBK Minerva,
nu bijna vijftig jaar geleden (even aandikken).
En nu vraagt mijn oude hoofd: “Zo laat en nog zoveel vuur?”
Pure ijdelheid hoor ik iemand zeggen, maar het is waarachtig waar,
het kind in mij is niet verkookt tot man. Dus hoezo woordjes als
ach en och. Bij mij past meer eeuwig tijdelijk of ik dacht wat ik
dacht.
Als ik wederkeer, als ik nog wederkeer, zal ik dezelfde weg volgen.
In het webbig lichaam van deze tijd is dat een makkie.

Nachtstem

Mannentafel, 2013, computertekening

2013_mannentafel_ct

Zo is het maar net

Zo is het vreemde, zo is het begonnen. Ze zagen hoe de golf van
ontzetting als een vreemde wandelaar de nacht verliet. Wij, de
liefhebbers, gingen rustig door. De vrouwen waren al verdwenen
of vervoerd, een schommelende eenheid van late vijftigers bleef
achter.
De mannentafel was compleet. Meesterschap heerst rondom.
De bronzen mannen mompelen door, ze worden ouder per minuut.
En de dichter?
Die trekt zijn jas uit protest over zijn oren en fluit wat voor zichzelf.
Alle mannen denken juichend juist als de tapkast tapt. Hun monden
trompetten een laatste verovering, ze maken daarbij een fruitig
geluid. Ik denk nog wat een kalend fruit is dat. Maar zeg het niet
hardop, mijn hoofd gloeit zo al genoeg.
Dit bijna versteende fruit zal bij het luiden van de laatste bel, als
de tijd stopt,volkomen uiteen vallen. Niemand weet dan nog wat
meesterschap is. Tararaboemdiee, het is een wonder als men de
deur kan vinden. Die ligt ineens verstopt achter vallende heren.
De nachtstem heeft zijn gevaarlijke schaduwen vooruit gestuurd,
dieren nemen het over. De drankzucht hangt stijf tegen de muur.
Dan worden er nog wat vluchtige sleutels gewisseld. Men wil niet
weten hoe het afloopt.
Een dode perenboom laat takken vol stervende vlinders zien.
En de dichter?
Die roept staande de klinkende namen van de mannen al waren
het antieke knotwilgen. Zijn lippen trillen niet, hij weet wat hij
doet, hij is dichter. Het einde is nog lang niet nabij. Zijn drijvende
wijsvinger wijst wijsheid aan. Woorden van bedrijvigheid wrijven
hem warm.