Decemberpraat

Kleurige weg, 2012, bewerkte foto

Intensief moment

Het dunne jaar van het stof is bijna ten einde, het is Decem-
ber. We voelden het aankomen, we voelden dat het moest.
Andere jaren deden er niet meer toe.
Misschien is het besef te danken aan grote vermoeidheid of
misschien sliepen we te lang. In ieder geval zijn we nu klaar
wakker en niet eens wanhopig.
Toen de uren zich nog vermenigvuldigden met niets doen,
was de dag lang en ook ineens voorbij. Het slapen, de hele
dag, ging zonder onderbreking gewoon zijn gang.
En nu, na de plompe gang, ben ik op de juiste weg en heb
mezelf weer lief. Dat wou ik je even laten weten.
Een beek van kleurige vruchten stroomt tussen mijn benen.
Ik hoef me niet te bedekken, de buren zijn wat mij betreft
dood. Het stromen wekt mijn lente. Ik mag er zijn. Ik ben
aan de beurt. Er is geen ontsnapping mogelijk.
Zo is het altijd geweest in mijn huis. Drie kamers vertelden
wat je moest doen. Alsof het een wet was, zo streng was
het dictaat. Uiteindelijk kwam ik dan in het verlichte bed
onder het raam. Ik voelde altijd de wind in de nacht, waar
het wapperend zwart nog trager is dan ikzelf. Jaren vlogen
mij snel voorbij. Ongrijpbaar supersnel.
Niets onaangenaams snuift nu nog in een donkere hoek.
Iedere dag, ieder moment wordt intenser.

Oude emotie

Vaarwel, 2012, bewerkte foto

Afscheid

Een oude emotie verplaatst zich van de ene naar de andere
kant. Het heeft een bedoeling. Het onderwerp moet van het
Stompzinnige zuchten volgen gelaten.
Maar daarna is het feest. Alle venster gaan wild open. Er is
nieuw licht, de slapeloze nachten zijn voorbij. Ook de akelige,
fluitende wind is er samen met de krakkraktak snel vandoor
gegaan.
Er is weer grote rust.
De emotie staat in het teken van de neutrale pauze, is geluk-
kig. Hij weet hoe het bed warm moet blijven en houdt zijn
mond, luistert niet naar de taal van anderen.
Ook de verveelde oogopslag vindt geen actie.
Alle stomme woorden glijden weg naar niemandsland.
De emotie rust uit en zegt vaarwel.

Je bent te laat gekomen. Voordat je kwam is er zoveel gebeurd.
Nu sta je voor me en herkent me niet eens.
Je geeft me geen warme hand.
Ik heb werkelijk alles geprobeerd om je te bereiken, maar nu je
tegenover me staat weet ik niet meer wie ik heb achtervolgd.
Vreemden zijn we geworden.
We kunnen elkaar niet opnieuw verlaten, we zien elkaar niet.
Je bent niet gekomen. Jij bent niet meer jij.
Andere werelden dienen zich aan.

 

Potkachelpraat

Complete me, 2012, schets

Slechte kunst

Op de laatste tentoonstelling tot nu toe worden schilderijen
en tekeningen meestal samen met teksten gepresenteerd.
De kunstenaar mag graag duiden, niet voorzeggen.
Het publiek kan zich zo beter inleven denk hij.
Het publiek heeft daar juist grote moeite mee. Zijn wereld
is hun te klein. Ze vragen zich af of het samengaan van zijn
schilderijen en tekeningen ook stilzwijgend kan. Dat zou de
concentratie bevorderen.
En zo ontstaat er min of meer een realisme-debat. Echt iets
van deze tijd. Alhoewel we ook weten dat iedere tijd zich al
te graag wil herhalen.
Wil de kunstenaar eigenlijk nog wel als kunstenaar beschouwd
worden? Een potkachel of een gloeilamp brengen hier geen
uitkomst. Dat was vroeger misschien nog zo. De expositieruimte
is nu meer een soundstudio geworden.
Vandaar die lawaaierige teksten. Terwijl het publiek op zoek is
naar geluiddempend materiaal zet iemand een bankje neer.
Door zijn laagheid lijkt het nog het meest op een katholiek be-
klaagdenbankje, een biechtbank dus.
Het publiek mag daar neerknielen en zich laten gaan.
Wat is nu de rode draad in dit verhaal?
Kunstenaars en publiek zijn ondoorschijnend met elkaar ver-
bonden. Zij kunnen niet zonder elkaar en hebben beide hun
eigen wettelijke voorschriften. Stilzwijgend in functioneel verband
gaat ieder zijn eigen weg. Elkaars verlengstuk wordt helemaal
niet erg gevonden.

Dunk-dunk

Het lege midden, 1997, acryl, 80 x 80 cm

De tegenstem

Onze meester is een bedeesde man. Hij wil schroomvallig zijn.
Zijn hoofd hangt meestal ietsje schuin naar beneden. Een soort
lichte onderdanigheid hangt aan zijn nekje.
Hij leert ons lopen en uitkijken voor doodlopende wegen. Dat
is niet niks, daarmee kom je een heel eind. Ook zegt hij dat
je van de nood een deugd moet maken. Dat is ingewikkelder.
Er zijn veel vallende trappen onderweg. Met de trouw van een
hond komt het vuur vanzelf, zegt hij. Je moet gewoon jezelf
blijven al springen alle ruiten om je heen.
Maar hoe moet het dan als je hond een dood beest blijkt te zijn?
Dan moet je maar een kermisgeschenk zoeken, zegt de meester.
Hij heeft makkelijk praten, wij hebben op ons galmend jachtter-
rein veel last van de rode, nietsontziende oostenwind. Die is
echt hard en bazelt alle onze wensen neer. Onze wind hoort
mierzoet te zijn, mierzoet als schlagermuziek. Als ons kruis aan
een kermisgeschenk hangt is het moeilijk leven.
Wij vrezen dus onze ondergang.
Onze meester moet niet zo bedeesd of schroomvallig zijn. Daar
hebben we niets aan. Dan is er van alles te weinig. Het mindere
is gelijk veel. Het maakt ons onzeker en dan worden we willoos.
Wij willen voorbij sterk staan. Geef ons een goed huis en vrucht-
bare winden, dan gooien wij al onze jonge stemmen hoog de
lucht in.
Hoor je het krakelen al van de brekende takken?
Alles wat eens heeft gekropen komt nu wild aangevlogen.
Wij jagen op het eerste licht en gaan de wereld stropen.
Wij drukken op de dunk-dunk-knop.
Duizend knopen springen los.

Blauwsel

De vlag, 1995, tekening, A4

Oude geest

Bij toeval vond mijn oude geest een blinkend licht uit het ver
verleden. Je moet maar geluk hebben, het maakte me blij.
Alle verwaarloosde hekken hoefden niet meer te bekvechten
met de roest, zij waren weer fris geverfd.
Dat is het mooie van terug in de tijd gaan. Dwars door de lucht
is je adem opnieuw helder. Wormen zoeken haastig een uitweg.
Het verleden is vrij van alles omdat het al geleefd is.

Dus beklom ik de ether van deze geest, ik had honger, was be-
zeten. In mijn hand hield ik in een wapperende vlag. Een blauwe,
het symbool van abstinentie. Het ouderlijk huis dicteerde ooit
iets wat je nooit vergeten moest, al vond je het zelf iets bijkom-
stigs.

Iemand blies mijn gezicht aan. Ik werd een bron. Ik werd een
bron van liefde, stond er helemaal voor open. Je kunt er niet
vroeg genoeg mee beginnen voelde ik. Het oerwoud van nieuwe
beelden werd mijn eerste huis (ooit was ik ook zo geboren).
Lang gaf en nam ik, het was een grote ontdekkingstocht. Bij
liefde ben je niet leeg maar juist gevuld.
Ik had me aan de blik van de hete sneeuwklok gebrand. Vrij-
willig en graag. Ik verwachtte dat het nooit zou stoppen. Ik
wilde dat, maar de wind nam plotseling af en gaf loze leegte.
Zinloos speelgoed bleef achter.
Het was laat. Te laat voor de klaagmuur.
Ik sprak over nevel in die tijd. Nevel en toeverlaat.
Niet zolang daarna vond ik nieuwe tuinen en tastte ik in een
ander licht. Een mens weet altijd raad.

Pijn

Old dream, 2012, bewerkte foto

Het vertrek

Mooie mensen mogen op de heuvels rusten, is een oud ge-
zegde. Dat kan zo zijn, maar waarom eigenlijk?
Kunnen zij zich niet een beetje schikken en anders doen?
Ik zou die uitzondering niet willen maken, mooie mensen
hebben al zo veel extra. Als het regerend hart het lichaam
af en toe herinnert aan het monster wat daar ook woont,
zou je zeggen dan heb je geluk. Het lijf hoort af en toe te
grommen, anders wordt het lui.
Al te trots op eigen gebaren lijdt tot niets; mensen gaan je
haten. Tenslotte sterf je eenzaam.
De deur gaat dicht, de deur gaat open. Schaduwen komen
ongevraagd binnen. Men zegt dat mannenschaduwen alleen
in de winter voorkomen, die van de vrouwen pas in de zomer.
Maar waar is dan de schaduw van een dode? Overschaduwen
die vervolgens alles?
Toen ik een tijd geleden hinkend met beide benen naar mijn
geest liep, kreeg ik het Spaans benauwd. Een pijnlijke borst
wilde bijna niet ademen. Alles deed zeer. Het duurde lang.
Pas toen ik even op de heuvel ging rusten ging het gevaar
wonderlijk weg. Je bent dan blij dat je blijft leven en trekt
gauw een kostuum van kleurige klanken aan. Ik was ontwaakt
uit mijn sluipziekte en had even een schimp van de vervuilde
schepping gezien.
Daarna kwam het nieuwe leven aanzetten en bloeide mijn
lichaam weer.

Bijzonder

Mothers Darling, 2012, bewerkte foto

Vreemd kind

Als kind was hij al onverschillig voor vormen. Zo zei hij al
vroeg, als kind van vijf, zonder mond is de wind volmaakt.
Zelf begreep hij ook niet wat dat betekende, maar het
maakte zeker indruk en dat was op dat moment genoeg.
Alles bleek toch al erg voortvluchtig te zijn, dus dit kon er
nog wel bij.
Later kreeg hij medelijden met de vallende herfstbladeren.
Ze kregen wijnvlekken en vielen zomaar af. Een complete
vloercorsage was het gevolg. Het bos kleurde en geurde.
Als veel later in de winter de sporadische zon over zijn
gipsen gelaat scheen, dan voelde hij zich scheel van dich-
terlijkheid worden. Dan schitterde zelfs zijn zijden shawl.
Zijn geheugen weigerde te slapen, was nooit verslindend
leeg. Het vergeten vlees, zijn familie, vond dat nogal ver-
velend, er kwam te veel boven drijven. Hun souffleurshok
had geen enkele betekenis.
Hoe dan ook, als je als kind vreemd wordt gevonden blijft
het altijd aan je hangen, al wordt je honderd jaar. Het klin-
kend zweven houdt nooit op. De salvo’s van gekwetstheid
hinken door.
Gelukkig wou hij graag offerblok zijn, wat op zich eigenlijk
een vorm van liefde was.

Herinnering

Algenman, 2012, bewerkte foto

Hangend werk

Hij leeft solitair, is moeilijk te benaderen.
Alle bewoners uit zijn straat beschrijven hem als een zonder-
ling. Hij is een echte, eigengereide Einzelgänger.
Ze weten alleen van hem dat hij een grote ansichtkaartenver-
zameling heeft. Meneer Porecs wil daar niet over kwijt. Het zou
hem kwetsbaar kunnen maken. De verzameling, alles op alfa-
betische volgorde, is van hem. Voor zijn hongerig netvlies.
Hoe je ook aan zou dringen naar een glimp, je krijgt niets te
zien. Echt niet. Het moeten ondertussen dozen vol plaatjes
zijn.
Het zijn zijn herinneringen, die laten zich niet mededelen.
Alles over zijn leven staat er in, zo kan hij niets vergeten.
Vaak bladert hij de collectie doortastend door, knikt en mij-
mert even voor hij verder gaat. Alles is van groot belang,
ook het stilstaan.
Een paar dingen wil hij misschien nog even kwijt. Wat harde
feiten. Bijvoorbeeld dat er een keertje bij hem in was gebro-
ken. De insluiper had al zijn kleren meegenomen, terwijl er
toch meer waardevolle dingen voor het grijpen waren geweest.
Zoals zijn kostbaar talent.
Ik hoor mijnheer Porecs soms rare geluiden maken. Ze gaan
dwars door de muur. Onplezierige, schelle kreten. Vooral in de
nacht. Misschien is hij ziek of de weg wat kwijt. Het zou zo
maar kunnen, hij is niet meer zo jong. Hij herhaalt vreemde,
zachte zinnen zoals: “niet repareren” of  “ga weg zelfbenoemde
engel…”
Nu ik dit opschrijf zit ik te denken dat ik hem nu al een maand
niet meer heb gehoord of gezien. Wat te doen? Zou die ergens
dood liggen?
Ach, meneer Porecs is een bescheiden mens, dus dat zal zijn
stilte wel verklaren.
Even later:
Ik blijf het toch wat eng vinden dat zwijgen van hem, maar doe niets.
Nog niets.

Lui

Zwarte maan, 2012, acryl, 70 x 70 cm

Stukje nacht

De straat is donker, het is nacht, dampt als een hete neger.
De maan stoot matglas uit, het is koud, decembermaand.
In de stad kraken de slaapkamers. De ontstelde oren van de
buren maken overuren. Dit is hoe het is.
De nacht is altijd mooi. Hij houd van de nacht. De nacht her-
haalt de dag niet, zij schept als de geschubde lijster slaapt.
Hij maakt een tekening, de inkt zet aan en springt wild. In de
hals van de pen zit een afwachtend gedicht. De uit gewoonte
drinkende dichter moet nog opspringen en verder doen. Zijn
stoel draait al zenuwachtig. Als hij niet schrijft krijgt hij een
boete of een hechtenis van minstens zeven maanden. Zo voelt
hij dat.
Zijn tamme gids is lui, te lui om uit zijn graf te komen. Hij
kijkt blauwblauw en denkt er over om rozen te gaan kweken.
Maar ook dat is hem te veel werk, rozen zijn nog al gevoelig,
kwetsbaar.
De dichter doet een kiezelsteentje in de mond, laat zijn mond
rammelen. Het maakt hem high. De boosheid in zijn stem zal
spoedig klinken. De wereld is een beerput vol stinkende en-
gelen. Onderaardse bomen worden daar getoond. Aan elke
pisbuis hangt een priester die de urinevaten aanstampt.
De dichter raakt op gang. Zijn schrijvershand is geen staak-
engel. Laat de wereld rustig stinken, zijn zijden kousenvoeten
zuigen alle kreten op. Hij kijkt als een klimop overal in. Zijn
doornenogen boren door. Het heelal wordt volgerammeld.
Ik ben een woord, schrijft de dichter, ik ben buitenissig.
Dat wisten wij allang.

Geaard

Man, titel, 2012, schets

Breinwerk

Geen tekening ontvouwt het brein. Alle wijsheid is maar schijn.
Onze handen laten de huid rillen, ogen uitpuilen als we niet ont-
spannen zijn. Maar hoe zit het met onze hersens?
Iemand zei eens kwaad dat de hersens van een ander bestond
uit badzand of kolengruis. Eén van die twee. Kies maar.
Hij wilde beledigen maar die ander was niet onder de indruk en
vond hem een man zonder titel. Mannen zonder titel zijn hele-
maal niks. Zwaar hunkerige mannen zijn het. Zij wonen in wan-
kele huizen.
Ondertussen slaapt de slaap in de zware schaduw.
Ieder stukje papier is een vage waaier in een hoge hemel. Het
lichaam van de titelloze man ligt achter het schild van de scha-
duw. Zijn voeten omarmen de muur in plaats van de muur te
kussen.

Kijk ik ben een man waarbij de vloer gelijk staat met de voeten.
Ik ben geaard, niet onbezonnen, nog lang niet klaar. Mijn heldere
snaren brengen rust in de ruimte. Mijn blijdschap lakt iedere pijn
af. Mijn snor zit vol roze tranen. Als dat niet beschaafd is weet ik
het ook niet meer. Dan kan ik niet meer lichtgevend en zingend
door het leven. Ik ben een lichtschikkind vanaf mijn geboorte.
Zo zie je maar, iedere keel heeft zijn eigen profeet. Alleen de
klamme kleurt zijn eigen dronkenschap als een roepende op een
rots.
Vandaag verplaats ik mijn bergachtige heupen naar de blanke
avond. Ik heb er zin in. Mijn twijfel laat zich niet opdrukken.
Dit wordt geen allemandag. Ik heb alle vonken en vlammen al
aangeroepen. Ik ben helemaal ruimte.