Tussen 1996 en 2011

We liepen onze wegen, 1996 – 2011, computertekening

Rare ontmoeting

Die dag begon hij rond te slobberen, het leek hem leuk. Vooral de
verbaasde reacties van anderen deed hem goed. Als hij vlak voor
iemand stond deed hij met een grote zwaai zijn jas open en zei:
kijk, de werkelijkheid kent geen schaarste om snel te vervolgen
met gulzig is mijn zichtbaar zwijn. Men deinsde vol ontzag terug.
Ware schoonheid liegt niet.
De slobberatleet, driedubbel bemand en goed geschoren, genoot
van hun schrikreactie. Tot de nederlaag van het avondrood bleef
de stakker zich herhalen. Floeps jasje open, floeps jasje dicht.
Steeds bleker werd hij door zijn afdekking, totdat hij zo wit was
als een pasgeborene. Albinowit is kwetsbaar.
Ik ben slechts vluchtig aanwezig wilde hij ook nog wel eens zeggen.
Dat gold niet voor zijn zwijn, zijn bezem, nee zijn plumeau, die
moest regelmatig luchten, die moest het schaamrood op andermans
kaken brengen. Het stralend laten schrikken was zijn grootste ding.
Kortom de slobberjak woonde in zijn eigen verwaande nut en
wenste dat zijn kwaal nooit over zou gaan. Eerlijk gezegd hoopte
hij nog eens een maagd te zien wegsmelten om hem te bevrijden.
Dan pas zou hij echt gelukkig zijn en voor altijd verdwijnen.
Sterven in een geopende jas, daar hunkerde hij naar.

2011

Rainy Day, 2011, computertekening

Grijze dag

Je hebt vaak van die herfstdagen dat het licht zwaar blijkt te zijn.
De regen geeft de duisternis een kus op de kaken. Je oogholten
kunnen het licht niet echt vinden, er hangt dof ijzer voor.
In die dagen schilferen de misbaksels buiten. Als bleke broden kwa-
men ze ’s morgens nog uit hun lakens, zetten zich slap in het zadel
om iets te gaan doen. Dat iets werd snel niets, want deze misbaksels
kunnen niet bakken, zij lossen op in de aanhoudende motregen.
Daarna zijn alle praatjes en smoesjes over om plaats te maken voor
een roze belofte. In de kinderlijkste kleuren, tussen alle kieren en
speten groeit al het schoons op de verse kluiten wat je alleen met
rozenogen kunt bekijken.
Is het wel goed met je, hoor ik je nu zeggen.
Jazeker, ik staar in het water, terwijl mijn tanden schudden. Kalk en
azijn voeren kennelijk een strijd. Aan de andere kant voel ik me niet
ongelukkig, ik zit met gemak met mijn kartonnen rug tegen de war-
me cv, om maar iets te noemen.
Nee, mij hoor je niet klagen, iedereen zou trouwens eens op moeten
houden met dat zuchten en klagen, daar zou de wereld een stuk lich-
ter van worden. Misschien versnippert de nattigheid zich dan om te
verkleinen tot een groot niets en stopt de regen uiteindelijk.
Mijn toereikende grond kan niet worden afgeplakt, het is te groot.
ik ben niet gekooid. Sterren stralen eigenlijk alleen voor mij.
Als ik loop stuift het zuiver zand uit ontzag regelrecht de grot in.
Mijn weg is altijd vrij.
De regen is overigens al lang gestopt zie ik nu.