Mondje dicht

Dovemansoren,1999, tekening, A4

2004, 50×65 cm

Te gek

Het is toegestaan voortaan te zijn. De held van toen is de
gek van nu geworden. Vragen blijven vragen, omdat ze al-
leen dovemansoren bereiken.
Beroofde of vertaalde zinnen bepalen zo de nieuwe wense-
lijkheid. Angst parelt op het hoofd van de woordwees en blinkt
als een nieuw volkslied tussen de golvende rimpels. Iemand
rekent met veel kabaal een wanprestatie af, lippen kleuren fel
rood.
Alles bleek slechts een droom.
Ik schoot van binnen in de lach. Van buiten moet je niet te
veel laten zien, je bent zomaar onthoofd voor je het in de ga-
ten hebt. Beter kun je zestien keer gaan hinniken om af te
leiden (het schijnt dat het paard van koning Lodewijk XVI dat
deed toen zijn meester werd onthoofd).
Zet je lichaam dus niet al te schrap. Houd je ogen wijd open.
Mondje dicht. De menigte applaudisseert toch wel. Sluit op
tijd het venster. Daarna zijn de regendruppels hoorbaar in de
goot, over het veld of in het groot groen. Waar je dan maar
bent.
Je kunt eventueel altijd nog in je eigen schaduw gaan staan
om niet op te vallen. Misschien kijk je dan jezelf wiegelend
aan en trekt al het bloed uit je gezicht. Je gaat er doodsbleek
uitzien, als een witte albino. Je kunt het licht vast niet meer
verdragen en maakt van de ogen dunne spleetjes. Het licht is
onverdraaglijk geworden. Zeker in de schaduw.
Gelukkig brengt een zuchtje wind je hoofd weer aan het wie-
gelen. Je rookt even een sigaret.

Gelaten

Schetsloper, 2012, schets

Winterse bui

Je moet niet vertellen in poëzie heb ik ooit ergens gelezen,
dus moet ik niet vertellen hoe vroeg ik in de morgen wakker
werd, hoe snel ik daarna op het bed ga zitten om te zien hoe
snel mijn ademhaling kalmeert. Het zou de lezer maar rare
gedachten geven. Misschien.
Poëzie moet een innerlijk spreken zijn, zei die dichter, geen
voorstelling. Voorstellingen zijn voor het volk. Hij zou dus ei-
genlijk alles moeten vertellen en alle verstikkende, mijn naar
adem snakkende gezicht laten zien.
Hij moest bekennen dat hij bang was voor zijn eigen afkeren-
de gezicht. Het verlamde hem. Als een dief in dag en nacht
liep hij met vertraagde bewegingen weg, dwars door de lagen
van troebele schuldgevoelens (die overigens nergens op sloe-
gen, zoals bekend).
Zou hij alleen maar gelaat zijn?
Een beeld over het ware zelf misschien?

Later sprak hij er nooit meer over. Hij was gewoon afwezig of
op zijn best in gedachten verzonken. Zijn eenzaamheid zette
zich tot aan de overkant voort. Dat had hij willen opschrijven.
Hij had een prachtig gedicht over de liefde kunnen kopiëren,
maar hij was te onverschillig, dus er gebeurde niets.
En toen viel het ijzige licht van de morgen.
De sneeuw deed de rest, alles vervaagde.
Rust.

Relatief

Conté portret, 1980, tekening, A4

Tussenfase

Het is helemaal waar, de ware kunstenaar helpt de wereld
door mystieke waarheden te relativeren.
Dit flikkerde in mijn hoofd toen ik ondertussen mijn gelovige
blik oefende. Best lastig. Best aardig.
Geloof me, ik ben geen gedicht. Een gedicht is kunst. Kunst
is schoonheid. Schoonheid is waarheid. Ik ben geen kunst.
Maar wat is nu de waarheid?
Waarheid is vaak traditie, alsof een woord nooit onwaar is.
Waarheid is wraak op het ongezegde.
Liever schitter ik in oneindige vrijheid en blijf ik ergens vast
in het ongewisse. In die nieuwsgierige gretigheid is het heer-
lijk om te consumeren. Het geeft je ergens een stem. Een
stem maakt je niet langer zinloos. Het einde is even achter
de rug.

In de verte staat een vrouw met een brandend licht. In de
lucht verliezen tongen en ogen hun woord. Razendsnelle
vlindermessen geven snel hun antwoord.
En wat kan je dan nog doen?
Opstijgen in een wolk? Weg-mediteren?
We kunnen alleen maar reageren op wat zich aandient. Zolang
de discussie bestaat uit illusie of een ander gehalte bestaat de
kans op verwijdering.
Ergens zijn we niet meer dan een soort placebo van onszelf.
We willen de pijn bestrijden. Welke pijn eigenlijk?
De pijn van het verlies? Als de hardheid het overneemt van
de zachtheid zijn de rapen gaar. Berg je dan maar!
Je kunt dus maar beter alle waarheden relativeren.

Zwarte lap

Weekend, 2012, bewerkte foto

Wegdromen

Het was weekend en vreemd.
Ik zit aan een tafel en kijk om me heen. De ruimte is bijna
leeg. Ongevulde ruimtes kennen geen rode bloemen. Hun
rood wordt zwart als een dikke, donkere mist. Die mist wil
mij overweldigen, maar ik weiger mee te doen.
Ik ben omsingeld door de schaduwen en bescherm mijn schou-
ders met een grote zwarte jas. Ik kleed mij weg. Niemand
kan me zien, denk ik. Zo zie ik er beter uit. Ik verwijder alles
in me. De jas blijft over en hangt als een slappe doek over
de stoel waarop ik zit. Ik ben weg.
Ik ben een schim en kraai uitnodigend: wordt één met ons!
Een andere schim verderop praat kort over zijn diepgaand
leven, maar het lijkt mij niet meer dan een gedachte. We
praatten over de blijdschap en de berusting. Tenminste, het
lijkt wel alsof we praten. De ditjes datjes zeggen dat.
Het leven is zonder belang is onze conclusie en verhullen ons
verder in de verdikte nevel.
Ik probeer nog weg te lopen, maar de jas hield me tegen.
Ik zit weer aan tafel en schenk een kopje geurende thee in.
De zwarte lap is verdwenen.

Ooit

Het sjaaltje, 2012, bewerkte foto

Jaren vijftig

Terug naar de ziel, dat lijkt hem nog het beste.
In V. ontmoet zij daar fotograaf Pelle, die met zijn vrienden,
waaronder ik, zijn veertigste verjaardag viert. Hij blikt terug
langdradig op een belangrijke periode uit zijn leven tot nu toe.
Een uitgemergelde zwerfster doet hem denken aan zijn jeugd-
liefde Cisca, zijn hongernonnetje. Door de tijdsverhuizing lijkt
hij ineens de helft jonger in jaren. Hij is weer onderdeel van
het krakerscollectief. Dat waren nog eens tijden. Ongehoor-
zaamheid was een deugd, de gevangenis in een vreugd.

Pelle is een geboren verteller, de anderen hangen aan zijn
lippen. Niemand beweegt of kucht als hij praat. Hij dwingt
stilte alom. Hij struint behoedzaam door zijn geheugen, be-
schrijft zijn snapshots.
Zijn geheugen is als een fotoboek. De tand des tijds heeft
nog geen invloed op hem gehad. Je voelt als hoorder hoe
heet de ouderwetse zomer is. Je ruikt Nivea, kamille, vanille.
Of het zoethout, honing, dat kan ook.
Ontbrekende figuren worden feilloos ingevuld. Zijn verhaal is toch
niet te controleren.
Dan heeft Pelle het ineens over het niezen van Cisca. Dat
kwam door de Sunil. Het waspoeder prikkelde altijd haar ont-
vankelijke neus, ze kon niet stoppen met niezen. Haar oren
knapten er bijna af.

Ik denk dat Pelle een spel speelt met zijn toehoorders.
Zijn verhalen zijn niet waar. Het bestaat niet dat hij alles nog
zo gedetailleerd weet. Dat is bovenmenselijk. Dat hij goed ge-
dachten kan lezen geloof ik eerder en direct.
Ik vraag hem duidelijker te worden over een zeer explicite
seksscène, maar hij laat zich niet bekijken, wil het alleen over
een zoete zweetgeur hebben, niet over de onrustige vingers.
Hij schaamt zich blijkbaar.
De veertigjarige verteller is ineens erg moe. Zijn eens zo sterke
visuele geheugen laat hem in de steek. Het misgelopen leven
neemt het over. Het werd tijd om op te stappen.
Het feest is over. Leve het nu.

Herfst

Hannah/hand/hoofd, 2012, computertekening

Leegte

Alles is hier verheerlijkt tot aan het einde van de wereld.
Mio cara Italia.
De stilte van de vlammende cipressen, de zoet geur van ole-
anders, de volle ademtochten van de taal, de trekkende zee.
Ik kan niet slapen. Mijn koortsige ogen zien te veel, zijn niet
kortzichtig. Er is zoveel, zo dichtbij.
Ik betast mijn eigen stuiptrekking, mijn onwillige linkerbeen.
Alles wijst op onweer. Nog even en de bliksem schiet uit dat
been. Ik zal misschien afbranden.
De nacht komt er aan, in het spoor van de ritselende huivering.
Ik zie, voel naakte armen. Ben gevoelig. Veeg mijn mond af
met de schouder van iemand anders terwijl ik alleen ben. Dat is
het hart van de herfst. Dat is het lot. Dat is niet erg.
Kaarsrecht zit ik, het bed is mijn grond. Jij naast mij, verwar-
mend, ik naast jou, brandend. Mijn handen voelen discreet
vastgenaaid. De beide ikken zijn jonge sparren, voelen zich
niet gehoord.
Ooit in de drukte van eigen zee was ik een lade in een groot
aquarium en bediende de toekomst met slingerende tentakels.
Nu ben ik hol hongerig en eet mezelf op.
De nacht is mooi, de dag stinkt naar onkruid. Zodra ik begin
te spreken ontstaat het mos. Bekrompen mos, aanhangsel
van eigen tijd, naamloze leegte.
En hoe noemen we de alledaagse tikken van de tijd?
Stekeldoornen van de lucht? Geen idee.
Wanneer mogen we eens weten hoe je met een magneet kan
lokken?