Kamerlicht, 2001, boek 78, pagina 23
Grote woorden
Ik lijk op niemand, ik zou niet weten op wie.
Ik ben meer een halvegare aardkloot, lijk hoogstens wat op een
schildpad: ik word oud, neem alles mee. Ik ben behoorlijk oer.
Later zal de koolstofmeting wel bepalen hoe oud ik feitelijk ben
geworden en dan ga ik het nog één keertje dunnetjes overdoen.
En jij, jij zit op een schaduwpaard, ik niet. Je hoefgeklop stoort
me niet, ik hoor je niet.
Kijk,
ik ben mijn woorden trouw gebleven. De inhoud is nooit
veranderd, maar hoe wezenlijk bleef ik mezelf?
Ik weet, er wordt veel gefluisterd. Een hogere macht maakt mij
vrij, zegt men. Dat is niet zo, ik luister en murmel maar wat tot
dat ik er duizelig van word of er genoeg van heb. Ik strijk mijn hand
langs mijn voorhoofd en zeg: O.K., dat hebben we ook weer gehad!
Anderen zeggen dan natuurlijk dat ik de dood van mijn voorhoofd
heb zitten strijken…niets is minder waar. Ik hoor heel misschien de
klok van de lonkende veerman en daar valt heel goed mee te leven.
Kijk,
de zomer staat bij mij altijd hoog en warm, voel maar.
Ik zit verscholen in het volle koren en speel daar op mijn klarinet.
Laat de libellen dansen en de lavendel geuren. Ik maak geen herrie,
ik heb een zacht en blij geluid. Mijn vereelte handen houden het
verkeerde licht tegen, mijn hoofd is vers vervuld. Zwevend langs de
toppen van mijn acacialaan is alles licht en warm.
Kijk,
ik weet dat ik het mooiste van mijn leven meer is dan één herin-
nering. Ik blijf voor altijd jong, dat heb meer dan eens verstopt
beschreven.
Als je tot geluk bent geschapen herbloeit alles wat je aanraakt.