Asceet

Bezoeker, 2013, boek 108, pagina 78

2013_bezoeker_bk108_p78k

Contact

Hij werd oud door zijn gevoelens, putte zich uit door gedachten.
Steeds weer staken verborgen gevoelens de kop op. Het vuur
wilde niet doven. Te veel zuurstof.
Gebrek aan discipline, zul je zeggen! Als je je even concentreert
en je verlangens verfijnt heb je zo een mooi leven. Hoe moeilijk
kan het zijn? Oneindig?
Hij was een asceet van zijn eigen geloof. Een kop koffie, een fles
wijn, het werk, de schoonheid vervangen uitstekend het heelal
met al zijn sterren. Daarom heeft hij nauwelijks behoefte aan
prikkels. Opium zit al in zijn ziel.
Zijn contact met anderen beperkt hij tot een minimum. Toch ver-
liest hij niet het vermogen om lief te hebben. Liefde voor het leven
is iets moois, blijft iets moois.
Nu hij zich ontdaan heeft van alle roem heeft hij alle tijd. Hij vond
allerlei argumenten om niets te doen. Dag in dag uit raakte hij
steeds meer doordrongen van het duistere besef die hij zich overal
aan moest onttrekken. Als dat geen persoonlijke inspanning is…

En toen kwam zij. Hij kon zich niet langer verbergen achter een deur.
De werkelijkheid kwam binnen en triomfeerde. Zandkastelen zeg je?
Dan was het wel goddelijk zand! Het rondreizen in haar maakte hem
op slag jong, zonder absurd te worden. Hij herleefde al zijn kinder-
jaren, werd qua gevoel tinnen soldaat (uit één lepel gesmolten).
Dronken van geluk verloor hij zichzelf enkele ogenblikken omdat hij
voelde dat hij leefde.

Nu en later

Gesprek, 2013, boek 108, pagina 24

2013_gesprek_bk108_p24k

Twee stoelen, vier benen

Nu:
Vandaag is zo’n dag dat de eentonigheid van alles aanvoelt als een
gevangenis. Is dat erg?
De eentonigheid is natuurlijk niet de eentonigheid van alles, het is
de eentonigheid van mij.
Het liefst zou ik vluchten, maar waar naar toe?
Wegvluchten van iedereen, wegvluchten van alles wat ik ken?
Ik wil weg naar iets onmogelijks, naar een plek die niet bekend is.
Ik wil weer vreemdeling zijn. Ik wil de gezichten, de gewoonten en
de dagen niet meer zien.
Dat lukt alleen als ik slaap en nu waak ik en heb bezoek. Er moet
worden gepraat. En dat lukt, want we zijn niet hol van binnen of
van buiten. Met de kracht van een eenzame ziel praat ik pagina’s vol.
Woord voor woord bedachte woorden, een soort valse magie. Zo
betover ik de ander of de ander gaat er gewoon in mee en denkt on-
dertussen och laat maar. Daarna loopt hij zelf ook leeg. Dat heet dan
een gesprek.
Later:
De eentonigheid, de doffe gelijkheid van alle dagen, maakt dat er
geen verschil is tussen vandaag en morgen. En toch geniet ik. Ik
blijf geloven in de toevalligheden die mijn ogen voorbij komen. Dan
stijgt de schaterlach vanzelf op uit de vage straat, dan bevrijd ik de
eindeloze rust van de dag. Dan weet ik weer dat het hoogste alleen
maar een betere kennis heeft van de leegte en het leven altijd wat
vreemd is. We leven niet, we vreemden. Ons bewustzijn is te lui.
Iets later:
In de warme tussentijd voor het einde van de zomer, als de kleuren
zachter worden, hullen de middagen zich meestal in een merkwaar-
dige glans. Dan ben ik aan het broeden. Allerlei fantasieën, waarin
het verlangen onbestemd is, gaan met mij aan de haal. Het zet zich
onbepaald voort als een kronkelend kielzog van een varend schip.
Mijn weerzin is verdwenen. Mijn ster schijnt.

Lawaai

Italia venster, 2013, boek 108, pagina 59

2013_italia venster_bk108_p59k

De zon

We leerden: de zon is een gele dwerg, een ster uit de middelgrote
klasse. Ze is verreweg het zwaarste object in ons zonnestelsel. Zij
bestaat voornamelijk uit waterstof…zoiets. De zon is een bijna per-
fecte bol, zij heeft maar één schaafwondje, die alles wat afplat.
Je kunt het maar beter niet controleren, want het felle licht maakt
je snel stekeblind. Zelf heb ik ooit een keer een zonnesteek gehad
en dat was een nare waarschuwing. Nu heb ik groot respect voor
de gloeibol.
Maar dan Italië, mijn tweede vaderland.
Ik heb het land verlaten en nu is het leeg. Er woont alleen nog la-
waai, multo rumore, men woont erin. Er zijn geen echo’s, want
niemand luistert nog, men hoort alleen maar wat men wil zien.

Waar je mij ziet, daar moet ik zijn is mijn idee. Ik heb geen vragen.
Je zou het kunnen filmen, dat alleen varen van mij. Dat er zwanen
voor mij uitgaan, geen ratten. Je zult zien dat mijn oogjes knijpen
van plezier. Ik reis uit mijn verleden en keer terug in mijn geboorte-
land, of met een beetje geluk zelfs in mijn geboortestad.
Dat kan heel natuurlijk zijn zeggen ze, al staat het haaks op echte
tevredenheid.
Niets is voorbij, er is nog veel te doen.
Nulla è finito, c’è ancora molto da fare. Molto vero!
Ik ben mijn eigen zon, door de seizoenen gecorrigeerd.
Al ruikt dit misschien naar heimwee, mijn bord staat niet op zijn kant.
Het raam is niet beslagen, ik zie de dampende velden en waag mij aan
de vergeelde ivoren toetsen, ik speel Schubert.
Die kijkt op, recht in ons gezicht, klaar om in details te treden.

Eigenbaat

Buur, 2013, boek 108, pagina 79

2013_buur_bk108_p79k

Niemand daar

Het grote, rode hoofd hangt in de maag. Drie maal daags, via de
uitgelezen kelen op het schild van de bevelende maagd nog wel.
Zijn spillebenen kunnen het niet meer dragen. Hier kiert het oor de
muur. Zijn brein borduurt lelijk verder.
Hoopvol stond het hoofd steeds opnieuw op. Als een zieke zenuw-
pees suizebolt hij zogenaamd weltevreden in zijn stadse villa. Als
een nette hond doet hij zijn keurig plasje in het opgetrokken gras,
maar kijkt niet. Het hoort niet.
De lippen van de huishoudster glanzen als vette boter, waardoor zijn
verlangen nog meer spat. Met een sluipende wijsvinger wist hij zijn
betraande oog. Het liefst zou hij nu een slak zijn die onder zoveel
zout zoveel tijd niet meer had.
Zijn hoofd doet niet anders dan wankelen door het leven. Zelfs zijn
avonturen kleuren de sleur, je zou er half gaar van worden.
Toen bedacht hij: wie helemaal wit is spaart alles uit!
Hij moest er gezond om lachen, wat een wetmatige malligheid!
Kwam het werkelijk uit zijn hoofd? Zijn brand bleek ergens al geblust,
geen enkel vreemd lichaamsdeel sprong nog op. Het brein, zijn brein,
had hem getroost. Heet dat dan eigenbaat?
Een losgeslagen hoofd is bij een dichter in goede handen. Op dat
kantelmomentje kan je je horloge gelijk zetten. Alle ingedikte instincten
worden snel opgezocht en ingevlochten. Met wat geuren en kleuren
eroverheen is alles zomaar een smakelijk geheel.
Wie zo mooi wil zijn als de waarheid moet eerder opstaan.

Fantast

Valse herinnering, 2013, boek 108, pagina 85

2013_valse herinnering_bk108_p85k

Tekst

Voor je het weet is het weer zo ver.
Je gedachten springen heen en weer en pak die aanwas dan maar
eens. Geen schijn van kans! Dus gaan we op de tast van een fantast
de diepte in, al is ons gezelschap (we) samengesteld uit één persoon.
Wie weet is daar, als je maar diep genoeg gaat, de rust en stilte van
afzondering te vinden.
Kijk, je hersenschimmen willen dienstbaar zijn, ze doen het uit
liefde. Wees daarom niet zo conservatief en doe niet aan die zelfver-
giftiging. Laat anderen maar in het riool graaien, hun onderbuik
danst nu eenmaal graag op glibber.

Het denken hoeft niet beveiligd te worden, alle twijfels zijn gevrij-
waard van onze onzekerheden. Wankelende toekomstverwachtingen
zijn geen gestoorde herinneringen, maar komen uit een zegenrijk
verleden. Je kunt je gerust alles toefluisteren zonder daarbij de
handen stijf op de rug te houden. Maak liever de royale gebaren van
overvloedig melk langs lekkende tepels. Er is genoeg. Genoeg om
alles te mogen, alles te kunnen. Er is van alles, niets hoeft op zijn
plaats te zijn, dan wordt het snel te veel.

Voor je het weet weet je het niet meer.
Dat hoort bij het stinken van ouderdom. Je pantoffels zijn zoek.
Prul rijmt al snel op sul of nul. Het maakt niet uit of je gaat of staat.
Het meeste is hocus pocus geworden. Nog net voor sterftijd weet je
de breuk te lijmen. Dat is goed voor het nageslacht, zij kunnen nu
zingend voortdrijven als een erotische zwaan, die net zijn dreknest
heeft verlaten.
Stervelingen zijn schoon in de anonieme eeuwigheid.

Kwadraat

Koele ontmoeting, 2013, boek 108, pagina 62

2013_koele ontmoeting_bk108_p62k

Twee ikken, één lijf

Ze gaat vanavond uit. Uit om zichzelf in te sluiten.
Ze draagt zwikhakken, haar humeur zeurt vacuüm. Ze heeft last
van een erg soort heimwee: angst. In het flashlight van haar ont-
eigening zit een zwart gat. Hoe het daar gekomen is weet ze niet,
maar het is er. Desondanks flonkert ze in de avondstemming. Haar
vreemde lichaam vult zich met niet normaal.
Zij gaat uit met zichzelf.
Zij gaan nooit meer uit elkaar, ze zijn in elkaar overgegaan en heb-
ben de sleutel van het bed, waar ze de dekens omslaan alsof het
dagen zijn.
Intussen wacht de toekomst.
Daarom komt er toch een ander in hun film. Een derde om te delen.
Hij doet een poging tenminste. Ze aarzelt, ze aarzelen nog meer.
In de verte roept het verhaal al, het moet nog even worden ontfut-
seld. Als ze niet te snel leven komt het zo.
Maar dan: met een ingehaald leven beleef je niets, dan ga je alleen
maar crashen.
Dus gaat ze even rechtop zitten om alles beter te overzien. Ze trekt
alle gedachten diep uit het hoofd en komt zo dicht bij haarzelf dat ze
er van schrikt. Nee, al staat de deur nu op een kier, nu geen heftig
avontuur. Zeker niet in het holst van de nacht.
Ze gaat zingen met haar rozenmond. Het maakt haar zwevend. Op
straat schalt alles zo mooi. De man loopt weg, broddelt nog wat na,
zijn liefde is niet voor haar, gaat naar een ander.
Zij veert verder met haar beide ikken.

Komen en gaan

Boom met idee, 2013, boek 108, pagina 88

2013_boom met idee_bk108_p88k

Verloren huis

natuurlijk moet je kijken
vanachter die boom
die dicht is, adieu, slot erop

intussen zie je het hoge huis
ramen kijken je aan
of denken aan jou
jij was hun wens

jij moet dus verloren lijken
maar jouw glimlach netvliest
al zien ze je niet
je projecteert

gedachten verbrokkelen randen
je brandt je aan het loden licht
want de niet helderheid
staat in de ellendige etalage

natuurlijk moet je kijken
en weten dat je stroomt
je komt, het komt

Carry

Maan, je bent hier, 2013, boek 108, pagina 42

2013_maan je bent hier_bk108_p42k

In het nachtduister

In zijn hoofd wil alles graag verbaasd zijn. Ook nu, in alle vroegte,
in het melklicht van de maan. Het vermoede uitzicht verraadt een
verlaten zomer. Er gaat een tuin met bomen schuil in het zwart.
Zijn adem wil de bloemen breken omdat het seizoen voorbij is.
Hij is al jaren doof en dito zwijgt hij, onophoudelijk, maar zijn
glimlach is nog goed. Hij kan nog alles zien zonder bril. Ook de
krant, maar hij leest nu niet, hij kijkt. Kijken is het mooiste wat
bestaat. Kijken lijkt op foto of film.
Soms kijkt hij naar een leven dat de dood zocht, maar niet vinden
wou. Tegenwoordig lacht hij nogal vaak. Hij is opgelucht omdat
niets meer hoeft.
En zij?
Zij wuift alles weg met woorden. Tot het bittere einde waarschijnlijk.
Hij noemt haar een koele dame en kust haar niet, omdat hij bang is
dat ze dan gaat huilen of nog erger: gaat razen.
Zij blijven in hun comfort, hun glanslaag. Hun leven lijkt een code.
De verbazing blijft, dat moet zo zijn. Immers, een leven bij elkaar
is hetzelfde als altijd alleen.
Zijn hoofd zit hoog, er is uitzicht en betekenis. Onder hem stroomt
de vlakte, diagonaal, hij merkt er niets van, hij is van blik en staal.
Hij denkt: de nacht heeft een zwarte boord en wuift al het licht weg.
Iedereen weet dat de toekomst altijd hoog in de keel zit. Je gaat
praten, je gaat denken. Je gaat nopjes doen, wordt nog meer de
glanzende man.
Wat is dit voor leven?
Carry van Bruggen (1881-1932) schreef:
we zijn wat we zien, maar we kunnen er niet wonen.

carry v bruggen_1912_d (Carry van Bruggen)

Wind

Dode vulkaan, 2013, boek 108, pagina 23

2013_dode vulkaan_bk108_p23k

Even opvallen

Wie reist ziet veel, zeggen ze, maar toen ik ooit de Vesuvius beklom
vond ik er geen bal aan. Alles was daar saai grauw, grijs. Eigenlijk
was er helemaal niets te zien. Het enige wat daar misschien interes-
sant was was ik zelf.
En daar sta je dan. Weer een illusie minder.
Het kan natuurlijk ook zijn dat ik niet goed heb gekeken, iets dat me
bij anderen snel opvalt. Misschien had ik gewoon een slechte dag en
was ik zelf grijs en grauw. Misschien deed ik niet genoeg moeite en
zag daardoor niet hoe de aardkorrels vergeefse moeite deden om op
te stijgen. Als ik het had gezien had ik vast moeten lachen om dat ge-
klepper. Wat een energieverspilling, had ik dan luid geroepen, gevolgd
door een dat ziet er toch niet uit!
Ik geef toe ik ben soms een beetje lui aangelegd. Maar is het ook een
kwestie van spaarzaam omgaan met je talent. Talent heb ik, dat weet
ik al zeg ik het zelf. Als ik zo’n korrel was dan zou ik moeiteloos op-
stijgen. Het zou kinderspel voor me zijn, je moet de wind het werk la-
ten doen, zeg ik altijd. En dat doet hij graag. Hij is mijn vriend. Ik ken
hem door en door. Al zijn grapjes, zijn grillen en nukken – ze hebben
voor mij geen geheimen. Zelfs als hij mij van een paaltje af probeert te
blazen, zal het hem niet lukken, ik heb het direct door. Misschien zou
het hem pas lukken als ie echt kwaad werd.
Waarom de wind vraag je misschien af?
De wind is mijn lust en leven. Als kind dacht ik dat ikzelf wind maakte
door mijn armen uit te slaan. Dat zie je wel eens bij andere wezens,
die altijd maar over de grond blijven scharrelen. Wat een stakkers!
Ze weten niet wat ze missen.
Ik voel de wind overal waar ik ben en als hij spreekt zwijg ik.

Kiertje

Bewering, 2013, boek 108, pagina 50

2013_bewering_bk108_p50k

Stroom

Hij praatte zich een wereld naar zijn hoofd zonder onderweg uit te
glijden. Heel knap. Hij was een jongetje met toekomst en waaide
nooit mee. Hij deed met gemak de sleutel in ieder slot, het was de
daad die hij zocht.
Pas toen zij een kiertje in zijn hart ontdekte veranderde alles.
Toen begon hij te struikelen over zijn geordend leven. Dat was de
waarheid en die was goed, hij was er voor opgeleid.
Zoals er altijd achter de punt-komma iets komt, wist hij dat het leven
automatisch vervolgde. Of je nu wilde of niet er kwam altijd iets on-
verwachts en dat onverwachte was vaak leerzaam. Als je denkt dat
je de macht hebt zit je verkeerd, dan kan je beter gaan vissen. Macht
is nog erger dan een voortdenderende TV. TV is niets meer dan een
reproductie van heimwee naar het leven. En dan ook nog hoogpolig
vol valse melodieën.
Omdat hij voor de dood niet bang was dronk hij veel jenever, riep om
pinda’s alsof hij in een bar zat. Zij wist het, zij kende zijn breedte en
diepte. Nu moesten we maar eens gaan, zei ze dan vrolijk, we kunnen
geen rijd meer lenen.
Trap op, dacht hij dan, de toekomst is voorbij.
In de slaapkamer ontmantelde ze hem, dunne armen kwamen uit de
mouwen. Roodomrande ogen keken lief naar zijn ontpelster. Hij werd
te bed gelegd. Het huis was zo stil als een verlaten park, vogels slie-
pen al een tijdje.
Kijk, daar staat ze, levensgroot! Hij ziet alles. Zij steekt haar hand in
haar broek, haar tong tussen haar lippen. Ze kijkt omlaag naar hem,
dit is haar moment. Hij kijkt omhoog, doet een stap terug in de tijd,
valt weg.
Als hij later bijkomt, zit ze bij het raam en rookt. Ze kijkt verrast als
ze ziet dat hij haar ziet. Haar ogen staan warm.